Durp

Het was op een dag, een zonnige morgen
De bakker was bezig brood te bezorgen
Een dorpje diep in velden verborgen
In velden met rogge, met koren en graan

De bakker liep door elk huis in het straatje
Ontmoette de smid en maakte een praatje
De wereld, het weer, het geld in het laatje
En hoe het met moeder de vrouw was gegaan.

Want de smid had een zonnige kijk op het leven
En zei tot de bakker:" Ja luister eens even
`k heb toch zo`n zin om een feestje te geven
zou daarvoor nou veel interesse bestaan?"

De bakker zei:" Willem, dat zou me wel lijken
Een feest in het dorp, dan komt iedereen kijken.
Ik heb een viool, daar kan ik op strijken,
Als jij dan daarbij op de trommel wilt slaan.

Het plan werd bezien, in alle facetten
En overal kwamen aanplak biljetten.
`Komt zaterdagnacht uw zinnen verzetten,
we geven een feest bij het licht van de maan!`

Het volledige dorp reageerde tevreden
Slechts één man die dacht aan `t verval van de zeden,
Die wilde de bakker en smid overreden
Maar die hadden lak aan meneer kapelaan.

En zaterdagochtend vroeg werd begonnen
Met vlaggen en bloem en kleurige kommen
En slingers en linten, grote ballonnen
En overal sleepte men stoelen vandaan.

En wat was het leuk, dat `z allemaal kwamen
Van jong tot aan oud, het klonterde samen
rondom de kiosk, met tentjes en kramen
Gezellig en vrolijk en uiterst spontaan.

Ja want dit werd de nacht van geduchte taferelen,
En toen onverwacht tot verrassing van velen
Het kleine orkest, wat wijsjes ging spelen
Toen was er in ene geen houwe meer aan.

De bakker ging stevig tekeer op zijn snaren,
Met zeer veel gevoel en nog meer jonge klare
De smid sloeg de trom, die sloeg zich de blaren
Als had hij zijn leven nooit anders gedaan.

En Klaas en de Vries en Meier en Janssen,
Ze snoten hun neus en roken hun kansen
Ze vroegen hun liefje en gingen uit dansen
Al leek het niet erg op de stervende zwaan.

Drinken en klinken en wijntje en Trijntje
En nog een coupletje en nog een refreintje
Na een kwartier was het rustige pleintje
Een rokende smokende woeste vulkaan.

En de slager haalde z`n accordeon,
De waard kwam met bier en met hete bouillon
In het zachte schijnsel van een lampion
Vervaagden de grootste verschillen

Dus de koster vroeg na z`n zoveelste bier
De vrouw van de poenige dikke bankier
En de freule huppelde met de poelier
De schoolmeester met z`n pupillen.

En ver van het licht en de luide muziek
Daar proefde een deel van het jonge publiek
In donkere stegen of in een portiek,
De smaak van een eerste idylle.

Slechts eentje ontbrak aan de grote jolijt
Meneer kapelaan zei met grimmige nijd
Ik heb echt geen zin om mijn kostbare tijd
Aan zoiets banaals te verspillen.

Maar hij stond die nacht voor zijn donkere raam
Keek neer op het plein en de poffertjes kraam
En hij prevelde Jezus zijn heilige naam
En stond op zijn benen te trillen.

Nou het liep dan misschien hier en daar uit de hand
Maar iedereen snapt met een beetje verstand
Dat ook de bewoners van het platteland
Nou wel eens een keertje wat willen.

Maar de kapelaan zag een serie close-ups
Van hupsig gedartel en dartel gehups
Van grondig en zondig gegrabbel in cups
En kneepjes in mollige billen.

En hij dacht :" mijn god, wat zijn ze aan het doen,
Met zoveel plezier en zo weinig fatsoen"
En hij kreeg een donkerbruin visioen
Vol bedden en boze bacillen.

Meneer kapelaandacht:"daar waag ik de gok"
En hij liep naar de kerk en hij kwam bij zijn klok
Hij greep naar het stevige touw en hij trok
En deed zo de avondlucht trillen.

Die eenzame klok leek een heel carillion,
En men hoorde dan ook toen het luiden begon
Geen noot van de slager zijn accordeon
De trommels en de ukelele.

Nog alleen die klok met zijn bronstig geluid
Het strijkspel viel stil de verlichting viel uit
En de kou viel iedereen rauw op de huid
Een meisje ging plotseling gillen.

Daar stond de kap`laan in het kerkportaal,
En sprak tot de menigte pontificaal
Ik heb deze avond met u allemaal
Een stevige appel te schillen.

U bent me toch wel een stelletje smiechten
In ijdel genot, dat ijlings vervliegt en gaat wentelen,
Ja, u komt het maar biechten
En laat het maar niet meer gebeuren voortaan.

Ze keerden die nacht, nog stiller dan muizen
Hun blikken gericht op grijze plavuizen
Terug naar hun zeer, eenvoudige huizen,
Ontzettend ontmoedigd en danig ontdaan.

Maar de slager de koster de smid en de bakker
Ze hadden geen slaap en ze bleven maar wakker
Meneer kapelaan en zijn harde gesakker
Bleef spoken bij iedere parochiaan.

De volgende ochtend zo snel als ze konden
Weer op naar de kerk om te biechten ze stonden
In rijen te wachten en zegden hun zonden
En zaten wel urenlang kruizen te slaan.

Wat iedereen wil, dat laat zich niet dwingen
Door god en `t verbod of door andere dingen
Een dorp staat bij tijd en wijle op springen
Je moet dat maar rustig zijn gang laten gaan

En zo vroeg bij een jaar van gemoedelijk leven
De smid aan de bakker:" luister eens even,
Ik heb toch zo`n zin om een feestje te geven,
Zou daarvoor nog veel interesse bestaan?"
Jaaaaaaaaaaa!

tekst: Ivo de Wijs  

*********************