Namen van God
                   in het Oude Testament

5) Sjaddaj (de Almachtige)

  In de vorige artikelen hebben we stilgestaan bij de namen 'Elohiem'
  (God), 'Jahweh' (HERE) en 'Eljoon' (de Allerhoogste). Deze keer
  willen wij weer een nieuwe naam overdenken, namelijk de naam
  'Sjaddaj', die in het Oude Testament 48 maal voorkomt en in alle
  gevallen door 'de Almachtige' wordt vertaald. Het is één van de
  mooiste namen die God draagt: We zouden namelijk gemakkelijk een
  verkeerd beeld van God kunnen krijgen als we van Hem niet meer
  wisten dan dat Hij de Schepper van het heelal is (elohiem), dat Hij
  nog steeds de Bezitter daarvan is (eljoon), en dat Hij elk mens in
  die schepping persoonlijk benadert met Zijn heilige wetten en eisen
  (Jahweh). Sjaddaj is echter niet de naam van een eisend God, maar
  van een gevend God: Dezelfde God die de aarde en de hemel met een
  enkel woord van Zijn mond schiep, diezelfde God is voor de Zijnen
  ook de bron van alle genade, degene die in alle noden en behoeften
  kan voorzien!
   _________________________________________________________________
  |                                                                 |
  |            De betekenis van het woord Sjaddaj                   |
  |                                                                 |
  | De precieze betekenis van het woord 'sjaddaj' is vandaag de     |
  | dag een onderwerp van hevige diskussie. De oude Joodse          |
  | rabbijnen uit de eerste eeuwen van onze jaartelling leidden     |
  | het af van twee Hebreeuwse woorden: het eerste 'sja' betekent   |
  | 'wie'; het tweede 'daj' betekent 'voldoende'. Naar hun          |
  | opvatting betekent de naam Sjaddaj dus 'Hij die altijd          |
  | voldoende is', 'Hij die zelfgenoegzaam is'. Een andere          |
  | afleiding die min of meer op dezelfde betekenis uitkomt, ziet   |
  | het woord als verwant aan het Hebreeuwse woord 'sjad', dat 18   |
  | maal in het Oude Testament vertaald is door 'moederborst'.      |
  | Sjaddaj is dan 'Degene die liefheeft', zoals een vrouw haar     |
  | zuigeling (vgl. Jes.49:15). Sjaddaj is dus de God die de mens   |
  | tegemoet komt in Zijn ondersteunende kracht. Telkens wanneer    |
  | de Jood deze naam uitsprak, dan herinnerde dat hem eraan dat    |
  | elke goede gave en elk volmaakt geschenk van Hem, de Sjaddaj,   |
  | de Almachtige, vandaan komt, dat Hij nooit te vermoeid is om    |
  | Zijn barmhartigheden over Zijn volk uit te gieten en dat Hij    |
  | meer gereed staat om te geven dan wij om te ontvangen.          |
  |_________________________________________________________________|

  Eigenlijk drukt de vertaling 'de Almachtige' dus niet precies uit
  wat er allemaal in dat ene woord 'Sjaddaj' besloten ligt. Dat hangt
  ook grotendeels af van onze hedendaagse opvatting over 'almacht':
  De 'almacht van God' betekent namelijk niet dat God alles kan - hoe
  vreemd dit ook klinkt: We lezen bijvoorbeeld in Titus 1:2 dat God
  niet kan liegen, hetgeen in tegenspraak is met de gedachte dat God
  alles zou kunnen (vgl. ook Num.23:19 en 1Sam.15:29)! Nee, Gods
  almacht is gebonden - doch niet gebonden aan één of andere wet of
  aan een of andere beperking, maar Gods almacht is gebonden aan
  Zichzelf! Gods almacht is namelijk altijd geheel in overeenstemming
  met Zijn heiligheid: Dit woord 'almacht' betekent dus veeleer 'de
  macht om de wil van Zijn Goddelijke natuur uit te voeren! Beter zou
  het daarom ook zijn om de naam Sjaddaj in het Nederlands weer te
  geven met 'de Weldadige' of 'de Algenoegzame'. Dit wordt nog
  belangrijker als we bedenken dat de gekombineerde naam 'El
  Sjaddaj', 'God de Almachtige', ook 7 maal in de Schrift voorkomt
  (waarvan 5 maal in het boek Genesis). De Godsnaam 'El' is een
  verkorting van Elohiem (God) en betekent 'God in al Zijn kracht en
  macht' (zie het volgende artikel). El is dus eigenlijk de naam die
  de volheid van de Goddelijke macht uitdrukt en die we derhalve het
  beste met 'de Almachtige' hadden kunnen vertalen. Maar de
  toevoeging 'Sjaddaj' in 'El Sjaddaj' gaat veel verder: Het wijst
  ons erop dat die overweldigende kracht van El (God) ten dienste
  staat aan een Persoon die bovenal liefheeft, een Persoon die de
  mensen gelukkig wil maken, die - net zoals een moeder voor haar
  baby - voor de Zijnen wil zorgen, hen wil voeden, hen wil
  ondersteunen, hen wil helpen, hen wil dragen. Sjaddaj is de naam
  van een God die gaat geven, heel erg veel gaat geven.

  Wanneer wij nu die plaatsen in de Bijbel opslaan waar de naam
  'Sjaddaj' voorkomt, dan zien we telkens de gedachte van een gevend
  God terug. Met name aan de aartsvaders, Abraham, Izaäk en Jakob,
  heeft God Zich als Sjaddaj, de Almachtige, geopenbaard - zie Exodus
  6:2, waar God tot Mozes zegt: "Ik ben aan Abraham, Izaäk en Jakob
  verschenen als God de Almachtige (El Sjaddaj)" (vgl. respektieve-
  lijk Gen.17:1; 28:3 en 48:3). Zoals God Zich aan Noach had
  geopenbaard als Elohiem, de God van de schepping (Gen.9:8-17),
  zoals God Zich aan Israël had openbaarde als Jahweh, de 'IK BEN'
  (Ex.3:13-14), zoals God Zich vandaag aan de christenen wil
  openbaren als 'Vader' (zie Joh.20:17; Ef.2:18), zo was God voor
  Abraham, voor Izaäk en voor Jakob El Sjaddaj, 'God de Almachtige'.

  Maar wanneer wij nu de betreffende passages in het boek Genesis
  opzoeken, dan is een van de eerste dingen die opvalt, dat die naam
  'Sjaddaj' niet meteen in Genesis 12 voorkomt, de geschiedenis van
  de roeping van Abraham, maar pas veel later, in hoofdstuk 17! Pas
  als Abraham zich heeft afgescheiden van de zondige wereld en zijn
  geboorteplaats Ur der Chaldeeen heeft verlaten, pas als hij zijn
  familie heeft achtergelaten en zich van hun vreemde goden heeft
  afgezonderd (12:1-4; vgl. Joz.24:2), pas als hij geleerd heeft wat
  het is om een pelgrim in een vreemd land te zijn, om daar alleen
  maar een altaar voor zijn God te bezitten (12:8), pas als hij heel
  langzaam heeft geleerd niet meer op zichzelf te vertrouwen door te
  vluchten naar Egypte (12:10-20) of door zijn slavin Hagar te nemen
  om voor zichzelf nageslacht te verwekken (hoofdstuk 16), dán pas
  horen we de HERE tot Abraham zeggen: "Ik ben God, de Almachtige (El
  Sjaddaj): wandel voor Mijn aangezicht en wees onberispelijk"
  (17:1). Het duurde heel erg lang, 99 jaar, voordat Abraham helemaal
  los was van deze wereld, voordat hij had leren zien dat de ware
  'hulpbronnen' voor een pelgrim niet in de aardse dingen liggen,
  maar in God Zelf, in een El Sjaddaj: God alléén, dat was toen voor
  Abraham voldoende. Slechts voor Zijn aangezicht te wandelen en
  slechts te vertrouwen op wat Hij doet. Pas toen Abrahams ogen niet
  meer op een in de zonde verstrikte schepping, maar op de grote
  Schepper Zelf zagen, kon God Zich aan hem openbaren als de El
  Sjaddaj, de Almachtige God, als de God die volkomen in staat was om
  in al zijn behoeften te voorzien. Immers, gaat dat vers in Genesis
  17:1 niet verder met het vullen van Abrahams lege handen? "Ik zal
  Mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk
  maken..." (vs. 2)

  Ligt in deze 4000 jaar oude geschiedenis niet de reden waarom wij
  God vandaag zo slecht kennen? Hoeveel mensen spreken vandaag de dag
  niet schamper over God als een soort kombinatie van een school-
  meester, een boekhouder en een rechter? Zelfs christenen spreken zo
  en zien zo weinig van die geweldige rijkdom van die naam Sjaddaj,
  de gevende God. Hééft God niet gegeven? "God zij dank voor Zijn
  onuitsprekelijke gave" (2Kor.9:15; vgl. Joh.4:10).
  En het lijdt geen twijfel dat met deze 'gave' Gods eigen Zoon wordt
  bedoeld, de Heer Jezus: "Want alzo lief heeft God de wereld gehad,
  dat Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft..." (Joh.3:16)! Ligt de
  reden dat wij 'de Almachtige' (Sjaddaj) nog zo slecht 'doorgronden'
  (vgl. Job 11:7) niet hierin dat wij nog veel te veel lijken op die
  oude Abraham die maar steeds naar de wereld keek, die maar steeds
  bij hen of bij zichzelf zijn hulp zocht om uit de problemen te
  komen? Lezen we het niet in 2Korinthe 6:14-18 dat wij weg moeten
  gaan uit het midden van de ongelovigen, dat wij geen gemeenschap
  moeten hebben met de duisternis, maar ons moeten afscheiden van dat
  alles? Dan, dan alleen, geldt die heerlijke belofte: "... en Ik zal
  u aannemen, en Ik zal u tot een Vader zijn, en u zult Mij tot zonen
  en dochters zijn, zegt de Heer, de Almachtige" (2Kor.6:17-18 en zie
  de voetnoot in de Telos-vertaling).

  Abraham had iets begrepen van de naam Sjaddaj. Daarom is hij later
  zelfs bereid om zijn eigen zoon Izaäk op het altaar te leggen,
  omdat hij wist dat God geen eisend God was, maar een gevend God,
  die hem zijn zoon - desnoods zelfs dwars door de dood heen - zou
  teruggeven. We lezen het geheim van zijn kracht in Hebreeen 11:18:
  Abraham had overwogen dat God 'machtig' was... Met andere woorden:
  Abraham kende de diepste betekenis van die naam 'El Sjaddaj'.


  Wanneer we de rest van het boek Genesis doorwandelen, dan valt ons
  telkens weer die zegenende hand van Sjaddaj op: "En God, de
  Almachtige (El Sjaddaj), zegene u, Hij make u vruchtbaar..."
  (28:3); "Ik ben God, de Almachtige (El Sjaddaj), wees vruchtbaar en
  wordt talrijk" (35:11; vgl. 48:3-4). Zelfs een Jakob, wanneer hij
  zijn dierbare zoon Benjamin naar die wrede farao van Egypte moet
  zenden, vindt troost in die naam van de God van alle genade: "God,
  de Almachtige (El Sjaddaj), geve u barmhartigheid voor het
  aangezicht van die man... Wat mij aangaat: als ik van kinderen
  beroofd moet worden, dan worde ik beroofd" (43:14). En wanneer deze
  zelfde Jakob op zijn sterfbed ligt, dan kan ook hij spreken van wat
  die geweldige naam 'Sjaddaj' inhoudt: "de God van uw vader, die zal
  u helpen, en de Almachtige (Sjaddaj), die zal u zegenen met
  zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed,
  die beneden ligt, met zegeningen van borsten (Hebreeuws: sjad) en
  de moederschoot" (49:25).

  Nu wij de betekenis van de naam 'Sjaddaj' enigszins kennen, kunnen
  we ook begrijpen hoe Naomi zich voelde toen zij in haar
  geboortestad terugkeerde na in een vreemd land haar man en haar
  beide zonen te hebben verloren: "Noemt mij niet meer Naomi (=
  lieflijkheid); maar noemt mij Mara (= bitterheid), want de
  Almachtige (Sjaddaj) heeft mij veel bitterheid aangedaan" (Ruth
  1:20; vgl. ook vs. 21). Naomi moest de les nog leren dat er vaak
  veel 'gesnoeid' moet worden voordat de wijnstok 'veel vrucht' kan
  voortbrengen (vgl. Joh.15:1-5), dat onze handen eerst geledigd
  moeten worden van de aardse dingen voordat de Almachtige ze kan
  vullen met Zijn liefde en genade, met Zijn kracht en oplossingen
  voor onze zorgen en problemen!
  Deze zelfde gedachte treffen we aan in het boek Job: Van de 48 keer
  dat de naam 'Sjaddaj' in de Schrift voorkomt, vinden we er 31 in
  dit oude bijbelboek. Deze naam ligt op de lippen van elke
  medespeler in dit Goddelijke drama: We horen het uit de mond van
  Elifaz (5:17), van Bildad (8:3) en van Zofar (11:7); maar ook uit
  die van Job zélf (6:4), van Elihu (32:8) en zelfs uit die van de
  HERE (39:35). Juist die eerstgenoemde, Elifaz, gebruikt de naam
  'Sjaddaj' meer dan zijn beide vrienden, Elifaz die Gods almacht
  slechts daarin zag dat Hij alleen maar kon en wilde vernietigen en
  verdelgen (vgl. 4:19-20; 5:4; 15:21). In de ogen van Elifaz is God
  slechts een wreed en onmenselijk Iemand. Maar is dit voor velen
  vandaag ook niet zo? Wordt die oneindige liefde van God voor Zijn
  eigen schepselen vandaag nog wel gezien?
  En Job? Begreep Job iets van die zegenende hand van God? Was hij
  het niet die op een gegeven moment al zijn opvattingen over de
  'gevende en liefhebbende God' ging herzien, toen hij die bittere
  woorden uitsprak over de "grimmigheid des Almachtigen (Sjaddaj),
  die het onheil opspaart voor Zijn zonen" (21:19-20)?! Later heeft
  Job het echter wél leren te begrijpen: Hoe kleiner wij voor de
  Almachtige worden, hoe leger onze handen en hoe eenvoudiger ons
  oog, des te meer kan die Almachtige ons met Zijn geschenken
  overladen: Zie het laatste hoofstuk van het boek Job, waarin wij
  Job rijker zien worden dan hij ooit is geweest! Dáárom kan Hebreeën
  12 nu juist lijden en beproeving zien als iets dat voortkomt uit de
  liefde van onze hemelse Vader (vs. 6)!

  Toch vinden we op enkele plaatsen in de Schrift Sjaddaj niet als
  een gévend God, maar als een wrékend God! Dit zal het lot zijn van
  allen die telkens smalend spreken over onze God als een haat-
  dragende Diktator. Zij die de Almachtige weigeren te erkennen als
  een liefhebbend God, zij die het grootste geschenk van die liefde,
  het verzoenend Offer van de Heer Jezus, blijven afwijzen, zij die
  God hoogstens willen zien als een wrekend God, voor díe personen
  zal er een tijd komen dat zij 'gelijk zullen krijgen': Er zal een
  tijd komen dat Sjaddaj Zich als de grote Wreker zal openbaren, als
  een toornend God (zie bijvoorbeeld Ps.68:15; Jes.13:6 en Joël 1:15).
  Daarom vinden we van de 10 keer dat de naam 'de Almachtige' in het
  Nieuwe Testament voorkomt, er juíst 9 in het boek de Openbaring:
  Wanneer u nu de grootste gave van de Almachtige afwijst, dan zult u
  straks tóch oog in oog staan met die Almachtige God die u nu pro-
  beert te ontvluchten. Maar dan is de tijd voorbij dat Hij u genade
  kan geven - dán zult u geen geschenken meer uit zijn hand zien
  komen, maar slechts veroordeling: Dan zal de Koning der koningen en
  de Here der heren Zélf de 'wijnpersbak van de grimmigheid van de
  toorn van God de Almachtige' treden (Openb.19:15-16); dan zal het
  de tijd zijn van vloek voor de ongelovigen, maar zij die het
  'koninkrijk van God de Almachtige' mogen binnen gaan, zullen daar
  de lofzang aanheffen: "Wij danken u, Heer, God de Almachtige, die
  is en die was, dat U uw grote kracht hebt aangenomen en uw
  koningschap hebt aanvaard" (Openb.11:17; vgl. 19:6)!

  Sjaddaj, nu een gévend God, straks een tóórnend God. Hebben wij dat
  geschenk van die 'schaduw' die Hij ons biedt, al aangenomen, die
  plaats waar wij eeuwig beschermd zijn en Zijn zegen kunnen genieten
  (vgl. Jes.32:2)? "Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten (eljoon)
  is gezeten, vernacht in de schaduw van de Almachtige (sjaddaj). Ik
  zeg tot de HERE (Jahweh): Mijn toevlucht en mijn vesting, mijn God
  (elohiem), op wie ik vertrouw" (Ps.91:1-2). De Allerhoogste God,
  die hemel en aarde bezit, bezit ook een schuilplaats voor de tot
  Hem vluchtende ziel; de Almachtige God, die met Zijn genade te hulp
  komt als alle menselijke kracht tekort geschoten is, die biedt ons
  Zijn schaduw, Zijn bescherming. En deze veiligheid vindt daarin
  zijn grondslag dat wij in persoonlijk geloof tot Jahweh mogen
  vluchten, en op deze God, de machtige Schepper van de aarde en de
  hemel, mogen vertrouwen en Hem 'mijn God' mogen noemen!

Uit " Bode van het Heil in Christus"
Voor meer info medema@pi.net
Naar Namen van God, Eloah en El (6)