GODSOPENBARING IN SCHRIFT EN NATUUR
W.J. Ouweneel
1. Tweeërlei openbaring van God
Door het geloof weten en belijden wij dat God de wereld geschapen
heeft en dat deze Schepper-God Zich in zijn geschapen werken
openbaart aan de mens. De hemelen vertellen Gods eer en het
uitspansel verkondigt het werk van zijn handen (Ps. 19:1). Gods
eeuwige kracht en Goddelijkheid worden uit zijn werken met inzicht
doorzien (Rom. 1:20). Dat het hier inderdaad om een echte
Zelfopenbaring van God in zijn werken gaat, weten wij pas echt door
die andere Zelfopenbaring van God: de Schrift, het Woord van God.
Anders gezegd: door deze woordopenbaring van God hebben wij pas
echt weet van de werkopenbaring van God. Al sinds de vroegste
kerkvaders heeft men geprobeerd dit onderscheid tussen tweeërlei
openbaring nader uit te werken. Men spreekt dan van:
(1) De bijzondere openbaring, die gericht is aan Israël en de
christenheid in het bijzonder, ook wel bovennatuurlijke of
onmiddellijke openbaring genoemd, omdat deze op rechtstreekse wijze
plaatsvindt door het wonder van de inspiratie. Deze openbaring
vinden wij dan ook uitgedrukt in de Schrift; vandaar de term
woordopenbaring.
(2) De algemene openbaring, die gericht is aan de mensheid in het
algemeen, ook wel natuurlijke of middellijke openbaring genoemd,
omdat deze - zo stelt men - als vanzelf, natuurlijkerwijs, alsook
indirect (zonder Woord van God) door 'middel' van zijn werken
plaatsvindt. Daarom vinden wij ook sporen daarvan in alle
godsdiensten. Deze openbaring wordt daarom ook genoemd:
scheppingsopenbaring, waarbij het niet slechts om de Zelfopenbaring
van God in het eigenlijke scheppingswerk gaat, maar ook om zijn
Zelfopenbaring in het werk van de onderhouding; vandaar ook de term
werkopenbaring. Deze scheppings- of werkopenbaring vinden wij
uitgedrukt in de natuur, niet alleen de natuur om ons heen, maar
ook de 'inwendige' natuur van de mens en dus ook in de geschiedenis
en de cultuur van de mensheid:
(a) In elk wonderwerk van de natuur stuiten wij op Gods
werkopenbaring. Wij aanschouwen zijn majesteit in de grootsheid van
de hemellichamen (Ps. 19:1-7) en zijn trouw in hun bestendigheid
(Ps. 89:3-6,29v.,37v.), wij horen Hem in de stem van de donder (Ps.
29), wij tasten zijn macht in de bergen en bossen, in de planten-
en dierenwereld (Ps. 104; 147).
(b) In de geschiedenis hebben wij met het handelen van de mens te
maken, maar de geschiedenis is ook Góds handelen, en als zodanig
openbaring van God. De gedachte van een 'voortgaande openbaring' is
daarbij erg belangrijk. Dit zien wij duidelijk in de zg.
heilsgeschiedenis; ik wijs slechts terloops op bijv. Ex. 6:2; Rom.
16:25v.; 1 Kor. 2:6-10; Ef. 3:4-6; Hebr. 1:1v.; 1 Petr. 1:10-12.
Maar eigenlijk is de héle geschiedenis 'heilsgeschiedenis'; hoe
moeilijk het ook moge zijn om de geschiedenis te duiden, toch is
zij voortgaande openbaring van God die, 'zichtbaar' voor de
gelovige die Gods 'hand' in de geschiedenis opmerkt, toewerkt naar
de voleinding van de geschiedenis in Christus.
(c) God openbaart Zich ook in het vermogen van een mens om
cultuurprodukten te maken: ook in dit schilderij of in die auto
bewonderen wij Gods scheppingsmacht, want het gaat hier om
cultuurscheppingen, gemaakt door de mens die door God geschapen is
met het vermogen om de scheppingswetten te ontdekken en te
beheersen, en ze zo toe te passen. Cultuur is de scheppende
'ontsluiting' (onthulling, openlegging) van de natuur door de mens,
in opdracht van God, en daarmee voortgaande 'ontsluiting' van de
Godsopenbaring in de natuur. Wellicht kan men zelfs in de cultuur
daarom van een 'voortgaande openbaring' spreken. De ontsluiting van
de natuur houdt immers de ontdekking van nieuwe aspecten van de
natuur in, waardoor ook nieuwe aspecten van Gods eeuwige kracht en
Goddelijkheid zichtbaar worden.
2. Een verkeerde tegenstelling
Het is jammer dat de onderscheiding tussen bijzondere en
algemene, d.i. tussen woord- en werkopenbaring gewoonlijk heel
verkeerd belicht wordt. Dit gebeurt dan tegen de achtergrond van de
gevaarlijke tegenstelling die in het middeleeuwse denken gemaakt
werd tussen de 'natuur' en de 'genade'. We spreken hier van het
natuur/genade-dualisme. De 'natuur' omvat dan het alledaagse,
aardse, lichamelijke, wereldlijke, maatschappelijke bestaan, enz.,
en de 'genade' omvat het bovennatuurlijke, hemelse, geestelijke,
kerkelijke bestaan, enz. Een dergelijk dualisme is volstrekt
onschriftuurlijk, zoals in de "bode" wel vaker beklemtoond is (zie
mijn artikelen 'Tussen hemel en aarde', jg. 129/130, en die over
'Mystiek', jg. 134, samen met br. H.P. Medema).
Met betrekking tot de werk- en de woordopenbaring betekent dit
natuur/genade-dualisme het volgende: de algemene openbaring wordt
gerekend tot de 'onderverdieping' van de natuur, terwijl de
bijzondere openbaring behoort tot de 'bovenverdieping' van de
genade.
Dikwijls waren theologen zich van dit valse dualisme heel goed
bewust en probeerden zij zich ervan te ontdoen. Zo probeerden zij
menigmaal de natuur te laten opgaan in de genade. In deze eeuw deed
vooral Karl Barth dat, die van een 'algemene openbaring' niets wou
weten. Omgekeerd laten anderen de genade opgaan in de natuur; zo
algemeen de vrijzinnige theologen, die van het 'bovennatuurlijke'
niets willen weten. Deze (vruchteloze) pogingen komen gewoonlijk
zelf niet los van het natuur/genade-denkschema, doordat zij niet
gefundeerd zijn in de Schrift. Een waarlijk schriftuurlijk denken
houdt heel wat meer in dan slechts vaag te spreken over een
'harmonie' tussen natuur en genade of over 'harmonie' in het
getuigenis van de Schrift over de algemene en de bijzondere
openbaring. Wat leerstellig onderscheiden wordt als woord- en
werkopenbaring, vindt zijn eenheid in het ene Woord van God, dat
zich zowel uitdrukt in Gods scheppings- en onderhoudingswoord (vgl.
Hebr. 1:3) als in Gods Woord zoals dat vervat is in de Schrift.
3. De zogenaamde 'natuurlijke theologie'
Door het valse natuur/genade-dualisme kon in de middeleeuwen heel
gemakkelijk de idee van een natuurlijke theologie ontstaan. Dat is
een theologie waarvan de 'waarheid' zogenaamd aan elk denkend mens
wetenschappelijk bewezen kan worden. Deze 'theologie' sluit -
beweert men - aan bij de 'natuur' van de mens, d.w.z. bij zijn zg.
van God en Diens Woord 'onafhankelijke' verstand; vandaar de naam
'natuurlijke theologie'. Het is een theologie waar je het
('bovennatuurlijke') geloof niet voor nodig hebt, en die je met je
verstand afkunt. Zo meent deze theologie uit de algemene openbaring
het bestaan van God met zuiver verstandelijke argumenten te kunnen
aantonen. Voor de 'bóvennatuurlijke' waarheden echter (bijv. Wie
God is, de drieëenheid, de incarnatie, de opstanding, de
verlossing, het laatste oordeel) is, zo meent men, een
'bovennatuurlijke' theologie nodig. Deze 'bovennatuurlijke'
theologie behoort tot het terrein van de 'genade'. Op dit
genade-terrein is de rede wel niet uitgeschakeld, maar volstrekt
onderworpen aan de bijzondere openbaring (dus de Schrift) en aan
het geloof. De grondfout die hier gemaakt wordt, is dat men gelooft
in de mogelijkheid van een 'natuurlijke' theologie die geheel
onafhankelijk van God en zijn Woord en van het geloof zou zijn.
Deze gedachte loochent in feite dat het natuurlijk verstand van de
mens verdorven is door de zonde (Ef. 4:17), en daardoor helemaal
niet in staat is de 'algemene openbaring' te verstaan en/of daaruit
het bestaan van God te bewijzen. Een 'natuurlijke' theologie is dus
onmogelijk. Maar wanneer men dat eenmaal heeft ingezien, begrijpt
men dat dan ook een 'bovennatuurlijke' theologie onhoudbaar is!
Resten van de middeleeuwse idee van een 'bovennatuurlijke'
theologie vinden we bijv. nog in het spreken over de 'heilige
theologie', zoals in de titel van Abraham Kuypers bekende
'Encyclopedie der heilige godgeleerdheid'. God is heilig en Gods
Woord is heilig; maar de theologie, als feilbaar, gebrekkig
mensenwerk, is net zo veel of weinig heilig als de economie of de
chemie. Het spreken over een 'heilige' theologie vloeit voort uit
het feit dat de theologie beschouwd wordt als de wetenschap van de
'bovenverdieping' van de genade (waartoe de Schrift behoort) en de
andere vakwetenschappen behoren dan net als de 'natuurlijke'
theologie tot de 'onderverdieping' van de natuur. De ('heilige')
theologie bestudeert dan de woordopenbaring (de Schrift), terwijl
de andere ('onheilige') vakwetenschappen 'slechts' de
werkopenbaring (de natuur, de geschiedenis, de cultuur) bestuderen.
Hier wordt een ernstige fout gemaakt. De theologie en de andere
vakwetenschappen bestuderen niet verschillende 'delen' van de
werkelijkheid, namelijk de 'bovennatuur' resp. de 'natuur', maar
zij bestuderen dezelfde totale scheppingswerkelijkheid - en daarmee
dezelfde Godsopenbaring! - zij het steeds vanuit verschillend
gezichtspunt. Er is maar één werkelijkheid, en maar één openbaring.
Zoals de theologie ook de werkelijkheid b·iten de Schrift
bestudeert (nl. het hele geloofsleven en gemeentelijk leven), zo
bestuderen andere (gelovige) vakwetenschappers ook schriftuurlijke
beginselen voor hun vak, zonder dat hun vakwetenschap daarmee in
theologie verandert. Elke gelovige wetenschapper zal bij
gelegenheid met vrucht gebruik kunnen maken van bijbelse inzichten,
zonder daarmee zijn vakgebied 'heilig' of 'bovennatuurlijk' te
maken. Hier is geen plaats voor enige dualistische visie ten
aanzien van de theologie, als staande tegenover de andere
vakwetenschappen.
4. Romeinen 1:20v.
In elke discussie over de scheppingsopenbaring (die onmiskenbaar
volgens de Schrift bestaat) en de 'natuurlijke' theologie komt
noodzakelijk Rom. 1:20v. aan de orde. Over deze tekst zijn al
boekenplanken vol geschreven! Menigeen wilde deze tekst als een
onloochenbare bewijsplaats voor een 'natuurlijke theologie' zien,
echter zonder enige grond. Rom. 1 leert niet dat de mens met behulp
van zijn natuurlijke verstand het bestaan van God uit zijn
scheppingswerken kan afleiden. Integendeel, dit hoofdstuk spreekt
duidelijk en radicaal over de verdorvenheid van de mens en Gods
toorn daarover (vgl. vs. 18v.). Daardoor kunnen wij op geen enkele
wijze hier een grond vinden voor de idee van een verstand dat niet
door de zonde verdorven zou zijn en onafhankelijk van het geloof
zou functioneren. De mens die hier inderdaad 'weet' heeft van God
(vs.21), heeft dit niet dankzij het 'natuurlijke licht van de
rede', maar bezit deze kennis juist in de grootste dwaasheid (vs.
22). Het beeld dat de heiden hier van God heeft, is niet dat van de
Oorsprong van alle dingen, de grote Schepper en Onderhouder, maar
het 'beeld van een vergankelijk mens, van vogels, van viervoetige
en van kruipende dieren' (vs. 23).
Hoe wil men hier dan een grond vinden voor een 'natuurlijke
theologie'? Rom. 1 spreekt indirect inderdaad van een
scheppingsopenbaring, echter nu juist niet van een natuurlijke
theologie, die zogenaamd 'objectief', met verstandelijke
argumenten, het bestaan van God uit zijn werken afleidt.
Integendeel, Rom. 1 spreekt van een mensheid die aan de
klaarblijkelijkheid van de scheppingsopenbaring weliswaar niet kan
ontkomen, maar daarop slechts weet te reageren met afgoderij. Wij
zien hier niet de werkzaamheid van het 'natuurlijk verstand', maar
van het verdorven hart. In vs. 20 is inderdaad sprake van een
'duidelijk afleiden', wat dus naar het verstand verwijst (de tekst
spreekt van Gr. nous: denken, inzicht), maar uit de hele samenhang
van dit hoofdstuk blijkt wat een verdórven verstand dit is. De
scheppingsopenbaring is voor de natuurlijke mens inderdaad te sterk
geworden, hij kan niet om Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid
heen. Maar in de verdorvenheid van zijn hart - een verdorvenheid
die ook doorwerkt in zijn verstand - kan hij daar slechts op
reageren door deze 'kennis' van God te verwerkelijken in het bouwen
van af-goden: schijngoden die hem slechts van de ware God afvoeren.
Rom. 1:20 zegt trouwens ook niet dat Gods bestaan uit zijn werken
afgeleid wordt, maar zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid. Hierin
ligt zijn bestaan al voorondersteld. Vanuit het diepe besef van God
dat bij elk mens ingeschapen is, 'weet' die mens op de bodem van
zijn hart van Gods bestaan en onderkent hij vanuit dit besef in
Gods werken Diens eeuwige kracht en Goddelijkheid. Maar vervolgens
manifesteert deze kennis zich in alle verwording van het heidendom
met zijn veelvormige afgoderij. Voor zover wij van een natuurlijk
Godsbesef willen spreken, is dit geen verstandelijke (door de zonde
niet aangetaste) kennis van God, maar slechts een onontkoombare
'indruk', die door de indringendheid van de scheppingsopenbaring in
het hart van de mens opgewekt wordt. Niet de argumentatie van een
of andere natuurlijke theologie, maar juist de afgoderij die in de
wereld bestaat, levert het bewijs van een zeker besef van de
Godheid, een zekere kiem van godsdienstigheid.
De rede moet door de wedergeboorte vernieuwd en door de kracht van
de Heilige Geest verlicht worden. Pas als déze rede zich laat
leiden door het licht dat vanuit de woordopenbaring op de
werkopenbaring valt, kan de algemene openbaring werkelijk gekend en
verstaan worden.
Pas dan wordt de algemene openbaring ten volle als openbaring
herkend, en wordt haar reikwijdte en betekenis verstaan in het
licht van Gods Woord. Slechts in de Schrift hebben wij het
onmiskenbare getuigenis omtrent Gods bestaan Þn wezen. Ware kennis
(in de volle betekenis van deze term) van de schepping is slechts
mogelijk vanuit een vernieuwd hart en bij het licht van Gods Woord.
In dit verband kunnen we wijzen op de zg. natuurpsalmen (Ps. 8,
19, 29, 93, 104). Dat zijn geen liederen van heidenen die in de
natuur het bestaan van God 'aangetoond' hebben, maar uitdrukkelijk
de lofzangen van Gods volk. De ogen die God zien handelen in de
natuur, zijn ogen die door het geloof geopend zijn, en de kennis
van God die we in deze psalmen vinden, is de kennis van het hart
dat door Gods Woord en Geest verlicht is. Pas de ervaring van Gods
genade door de verlossing leidt ook tot de volle bewustwording van
Gods majesteit en heerlijkheid in de werken van zijn handen.
(C)opyright Bode van het Heil in Christus, Juni 1992
Uit " Bode van het Heil in Christus"
Voor meer info medema@pi.net