S. Streuper

De familie van Safan, stralende sterren in een duistere nacht (slot)

  +-----------------------------------------------------------------------+
  ¦                                                                       ¦
  ¦   In een reeks van gebeurtenissen over een periode van pakweg 55      ¦
  ¦   jaar verschijnen ze op het podium van de heilshistorie en spelen    ¦
  ¦   hun rol: leden van de familie van Safan. Ze strijden, vallen,       ¦
  ¦   overwinnen, verliezen. Maar velen van hen betekenen een             ¦
  ¦   rechtstreekse uitdaging voor u en mij in onze tijd.                 ¦
  ¦                                                                       ¦
  +-----------------------------------------------------------------------+

  Opnieuw: het winterpaleis

    Keren we nu nog eenmaal terug naar het winterpaleis, waar juist de
  laatste papyrussnippers met daarop de woorden Gods, die door
  Jehudi voorgelezen waren aan de koning, door de gretige vuurtongen
  worden verteerd.
  Maar nog gretiger is het vuur van Jojakims toorn. De woorden van
  de profeet waren geweest als het blazen van een felle wind die het
  vuur flink had aangewakkerd en de vlammen hoog hadden doen
  oplaaien in zijn gekwelde ziel. Jojakim is woedend en geeft bevel
  Jeremia en Baruch gevangen te nemen. Maar dat gaat niet door, want
  ze zijn beiden onvindbaar. Op advies van de vorsten hadden ze zich
  verborgen. Maar wat nut zou dat verbergen gehad hebben wanneer 'de
  Here hen niet verborgen had gehouden' (36:26)? Toen de vijandschap
  tegen God en zijn woord zo hoog opliep en zij een veilig heenkomen
  moesten zoeken, werd hun schuilplaats een schuilplaats van de
  Allerhoogste, en vernachtten zij in de schaduw van de Almachtige,
  omdat Hij zijn handen beschermend over hen had uitgestrekt. En zou
  zo'n protserige pyromaan de gezanten van de levende God deren? Zou
  hij werkelijk menen dat zijn eigen vuurtje in de haard van zijn
  paleis, waarvoor hij zulke indrukwekkende bouwplannen koesterde
  met weelderige opperzalen, vensters en daken van cederhout, in
  staat is het woord van Gods profeet teniet te doen? Zou hij zich
  werkelijk verbeelden dat hij met het vuurtje waarmee hij de kilte
  uit zijn winterpaleis tracht te verdrijven, met God en zijn Woord
  kan afrekenen?
  Maar terwijl de rook - het laatste spoor van de boekrol - uit het
  vuurbekken omhoogklimt naar de hemel, daalt het woord van God al
  weer neer in het hart van zijn profeet: 'Neem weer een andere rol
  en schrijf daarop al de vorige woorden die op de eerste rol
  stonden, Jeremia, en zeg Jojakim: Zo zegt de Here: Gij hebt deze
  rol verbrand en gezegd: Waarom hebt gij daarin geschreven: De
  koning van Babel zal zeker komen en dit land verwoesten en er mens
  en dier uitroeien?' (36:29). Dat was dus de kern van de inhoud van
  Jeremia's boodschap geweest die voor het volk en de koning bestemd
  was. En God had hem deze profetie gegeven met de uitdrukkelijke
  wens hun gewetens en harten te bereiken, opdat ze zich zouden
  bekeren en Hij hun zonden zou kunnen vergeven (vs.3). En datzelfde
  verlangen kenmerkte Jeremia zelf ook. Vurig hoopte hij dat het
  volk hun smeekbeden zou uitstorten voor het aangezicht van de Heer
  (vs.7). Maar hun antwoord was een duidelijk 'nee' geweest. Zij
  hadden Gods oproep genegeerd, smadelijk afgewezen. Daarom kon het
  ook niet uitblijven dat Jeremia niet alleen al de woorden van de
  vorige rol herschreef, maar er nog vele woorden aan toegevoegd
  moesten worden (vs.32), omdat zij geen gehoor hadden gegeven aan
  het woord van God (vs.31).

  Jeremia's brandend vuur

    Tot nu toe heeft Gods Woord geen weerklank gevonden bij Jojakim.
  Wat voor zin kan het nog hebben dat Jeremia een nieuwe rol moet
  schrijven. Wat voor effect kan een herhaalde poging om Jojakim
  tot betere gedachten te brengen nog hebben op het hart en geweten
  van hem en het volk? Toch geen enkel? Immers, onweerstaanbaar,
  door niets te stuiten, stort Jojakim zichzelf in het ongeluk en
  in zijn kielzog het hele land. Vastbesloten zich door niets en
  niemand te laten weerhouden van zijn plannen deinst hij voor
  niets terug. Door het Woord van God en verblind door eigen
  hoogmoed dendert hij voort, als een op hol geslagen locomotief,
  die niet meer onder controle is te krijgen. Wat nut het Jeremia
  zijn secretaris Baruch opnieuw de woorden van God te dicteren? Is
  Jojakim niet duidelijk genoeg geweest? Wat heeft Jeremia bereikt
  met alle moeite die hij zich heeft getroost, wat heeft het hem
  opgeleverd? Verdriet en nog eens verdriet. 'Ach', klaagt hij:
  'dat mijn hoofd water ware en mijn oog een bron van tranen, dat
  ik dag en nacht kon bewenen de verslagenen van de dochter van
  mijn volk ... kon ik het maar verlaten en van hen weggaan; want
  allen zijn ze echtbrekers, een troep trouwelozen!' (Jer.9:1,2).
  Niet voor niets klaagt deze trouwe profeet: 'Ik ben de man die
  ellende heeft gezien door de roede van zijn (Gods) verbolgenheid.
  Mij heeft hij gevoerd en doen gaan in duisternis en donkterte'
  (Klaagl. 3:1v.). De rampspoed die hij moest aankondigen had
  hijzelf niet bedacht. De woorden Gods die hij moest doorgeven
  hebben hem tot diep in zijn eigen ziel gepijnigd, ze hebben hem
  ontsteld en verbijsterd. Hij heeft het aangevoeld als zijn eigen
  leed en daarom laat hij erop volgen: 'Waarlijk, tegen mij keert
  hij telkens weder zijn hand, de ganse dag'. In bitterste
  zielenood heeft hij zijn klacht eruit geschreeuwd en het zijn
  Zender verweten: 'Gij hebt mij overreed, HERE, en ik heb mij
  laten overreden; Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht.
  Ik ben tot een bespotting geworden de ganse dag, allen honen zij
  mij. Want telkens wanneer ik spreek, moet ik het uitschreeuwen,
  van geweld en onderdrukking roepen; want het Woord des Heren is
  mij geworden tot smaad en spot de ganse dag. Maar zeide ik: 'Ik
  wil aan Hem niet meer denken en in zijn naam niet meer spreken',
  dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn
  gebeente; wel matte ik mij af om het in te houden, maar ik kon
  het niet!' (Jer.20:7-9). Jawel, óók binnen in Jeremia laaide een
  vuur; een heel ander vuur trouwens dan in Jojakims vuurbekken en
  hart, maar toch een vuur. De gloed van een vurige hartstochtelijke
  liefde voor de God van Israël en zijn volk, sterk als de dood,
  onverbiddelijk als het dodenrijk, haar vlammen zijn vuurvlammen,
  een vuurgloed des HEREN, die vele wateren niet kunnen blussen en
  rivieren niet vermogen weg te spoelen. Het is hetzelfde vuur dat
  ook in Paulus' hart brandde en hem de Korinthiërs deed toeroepen:
  'Och, mocht u een weinig onwijsheid van mij verdragen. Ja, verdraagt
  mij ook! Want ik ben naijverig over u met een naijver van God; want
  ik heb u aan één man verloofd om u als een reine maagd voor te stellen'.
  En hoe zou het ook anders kunnen? Beide mannen waren immers bezield
  met de Geest van Christus die in hen was! (vgl. 1 Petr.1:11).

  Wat voor zin heeft het

    Maar toch is er, gemeten naar het zichtbare effect van hun
  prediking, dit verschil: Jeremia's woorden stuitten af op de
  verharde harten van koning en volk, terwijl dat niet het geval
  was met Paulus' woorden. Op de keper beschouwd: welk praktisch
  nut heeft het optreden van Jeremia gehad? Is er ook maar één
  aanwijsbare zegen geboekstaafd die het gevolg is geweest van
  Jeremia's prediking, of hebben zelfs de hervormingen van koning
  Josia een positieve invloed gehad op de geestelijke ontwikkeling
  van het volk? U zult er tevergeefs naar zoeken en u afvragen wat
  het allemaal voor zin heeft gehad; zowel Josia's als Jeremia's
  inspanningen en die van Safan en zijn zonen. Zij hebben
  gestreden, moedig en volhardend; al hun gaven en krachten gewijd
  aan de eer van de HERE, de God van Israßëßl, die in de tempel te
  Jeruzalem troonde en geijverd voor het welzijn van koning, stad
  en volk, maar tevergeefs. Zij hadden het Paulus kunnen nazeggen
  dat zij in geen enkel opzicht een struikelblok vormden als Gods
  dienaren in volharding, in verdrukkingen, in noden en
  enauwdheden... in de kracht van God; door de wapens van de
  gerechtigheid in de rechter- en linkerhand... als bedroefd, maar
  altijd blij (2Kor.6:1-10). Maar zij konden hem  n i e t   n a -
  z e g g e n: als arm, maar velen rijk makend (vs.10). Kijk, dát
  was hun smart.
  Maar desondanks roept hij het de getrouwen toe wanneer hij in
  zijn zielestrijd zijn klacht uitstort en zijn geboortedag
  vervloekt: 'Zingt de HERE, looft de HERE, want Hij bevrijdt het
  leven van de arme uit de macht der boosdoeners' (Jer.20:13). Eén
  ding wist hij: de HERE is met mij als een geweldigheid (vs.11).
    Voor de getrouwen waren het zware en donkere tijden. Misschien
  het best te vergelijken met de tijd die aangekondigd wordt in
  Openb.22:11 als de tijd die nabij is. Een tijd waarin de
  scheiding tussen getrouwen en ontrouwen steeds duidelijker aan
  het licht zal treden. Eén waarin de kloof tussen de
  bijbelgetrouwe en de bijbelontrouwe benadering van het Woord van
  God steeds groter zal worden. Een tijd waarin de goddeloze gezegd
  wordt nog meer onrecht te bedrijven en die vuil is aangemoedigd
  wordt zich nog vuiler te maken. Maar ook een tijd waarin de
  rechtvaardige bevolen wordt nog meer gerechtigheid te doen en de
  heiligen aangevuurd worden zich nog meer te heiligen. Hierdoor
  zal aan de ene kant de duisternis toenemen, maar anderzijds ook
  het licht. Het contrast tussen beide zal daardoor des te sterker
  uitkomen, zoals het ook was in de dagen van Jeremia. Maar wil dat
  werkelijkheid worden in ons leven, dan is daar de eis van
  praktische gerechtigheid en heiligheid. Pal staan voor de eer van
  God. Op de bres staan voor hen die gesmaad worden ter wille van
  de naam van God en Christus. Jeremia en de familie van Safan zijn
  daar goede voorbeelden van. In het avondland van het christelijke
  westen hoeven we geen illusies te koesteren over grote
  opwekkingen waardoor massa's tot geloof zullen komen. Zo was het
  ook niet ten tijde van de hervormingen van Josia. Hij rekende
  grondig af met de afgodendienst. Zelfs het altaar in Bethel ging
  omver en het huis des HEREN te Jeruzalem werd grondig gezuiverd.
  Er werd weer ruim baan gemaakt voor de dienst van Jahweh. Dat was
  allemaal geweldig en ongetwijfeld werd de HERE daardoor groot
  gemaakt en verheerlijkt, maar schijnheiligheid voerde de
  boventoon en de grote massa bleef zich afkeren van God, haakte
  naar de afgodendienst en maakte geen gebruik van de ruimte die er
  voor de HERE gekomen was door de hervormingen om Hem te dienen.
  Aan de vooravond van de wegvoering naar Babel werden de dwazen
  nog dwazer en de wijzen nog wijzer, maar de dwazen bekeerden zich
  niet. Integendeel, hun afkerigheid nam alleen nog maar toe, zoals
  ook in onze dagen christelijke dwazen zich opmaken om het Woord
  van God nog méér te vervalsen om het zo ondergeschikt te maken
  aan hun eigen doelstellingen. Om evenals Jojakim, hun eigen
  fantastische bouwwerken, die niets te maken hebben met Gods
  bouwwerk en zijn plannen, te realiseren via
  bevrijdingstheologieën en naar New Age ruikende conciliaire
  processen, die gesneden zijn naar de maat van menselijke
  bedenksels; hersenschimmen uit de afgrond waarheen ze zelf op weg
  zijn. De lokomotief van hun dromen dendert, net als die van
  Jojakim, steeds sneller voort. Onstuitbaar raast ze in de
  richting van Openb.18, waar God haar tot stilstand zal brengen,
  wanneer op één dag het oordeel aan haar zal worden voltrokken. En
  evenals het lijk van Jojakim de Israëlieten vervuld zal hebben
  met huiver en ontzetting, maar zijn vijanden vrolijk maakte,
  zullen op die dag de koningen van de aarde over het afvallige
  Babylon zich ontzetten en wenen en weeklagen, maar de hemel en de
  heiligen, de apostelen en de profeten zullen vrolijk over haar
  zijn omdat God hun rechtszaak berecht heeft.

  Waar blijven de wijzen

    Christelijke dwazen aanwijzen is één ding, maar christelijke
  wijzen aanwijzen is een ander ding. Het zou onjuist zijn te
  beweren dat tegenover de machten van de duisternis, die zich in
  snel tempo bewapenen, er geen verhoogde activiteit te constateren
  is bij hen die de wapenen van het licht hanteren. Het is niet
  moeilijk verschillende positieve christelijke activiteiten te
  noemen waarin christelijke 'wijzen' bezig zijn, 'nog meer
  gerechtigheid te doen en zich nog meer te heiligen'. Het is
  alleen maar de vraag of dat ook bij mij geconstateerd kan worden;
  of mijn lamp meer licht is gaan geven, of ik meer gerechtigheid
  doe, of ik mij meer geheiligd heb, of ik gegroeid ben in genade
  en in kennis van de Here Jezus Christus en of dat zichtbaar is
  geworden. Het is Gods wil dat er hier op aarde een getuigenis
  voor Hem is temidden van alle Godsverduistering, die voor zijn
  eer strijdt. Zij mogen daarbij uitzien naar zijn spoedige komst:
  'Zie, Ik kom spoedig, en mijn loon is bij mij om ieder te
  vergelden zoals zijn werk is', roept hij zijn slaven toe
  (Openb.22:12). Deze belofte gold reeds voor de getrouwen van de
  oude bedeling (Jes.40:10;62:11).
    Hoeveel te meer moet dit woord ons, die al zo dicht zijn genaderd
  tot de dag van zijn komst, aanspreken en bemoedigen. En des te meer
  wanneer we zien dat alles om ons heen steeds meer wijst op de
  spoedige komst van onze Heiland.

                                             Bode, februari - juni '91

Uit " Bode van het Heil in Christus"
Voor meer info medema@pi.net
Naar Overzicht van de familie van Safan