De Tabernakel
(3)
J.G. Fijnvandraad
De zilveren voeten
Elke plank staat in 2 zilveren voeten van elk ongeveer 40 kg. Deze
voeten (of: 'sokkels') zijn gemaakt van het losgeld dat iedere
Israëliet van twintig jaar en ouder moet betalen om tot de
getelden des Heren te behoren. Dat losgeld bedraagt een halve
zilveren sikkel. Opvallend is dat er bij vermeld staat dat een
rijke dit bedrag niet mag vermeerderen, en een arme het niet mag
verminderen. Het losgeld was voor allen gelijk.
5 dwarsbalken
De planken staan met tappen in de zilveren voetstukken en ze zijn
door tappen aan elkaar verbonden. Bovendien nog door 5 roeden
(of; 'dwarsbalken') van hout, met goud overtrokken. Die roeden
lopen door gouden ringen. Boven waren er 2 halve roeden. Beneden
eveneens. Dan was er nog een roe die over de hele lengte van de
planken liep.
Een beeld van de gemeente
Bij deze tentwoning mogen wij denken aan de gemeente van Christus.
De gemeente is een woonplaats van God in de Geest (Ef. 2:21,22).
De leden van de gemeente worden gezien als stenen waarmee het huis
van God gebouwd is (1 Petr. 2:5). Zo mogen wij in de planken van
de tabernakel een beeld zien van de gelovigen. Wij hebben ons
fundament in de verlossing die God voor ons heeft verworven. En
Christus heeft voor elke zondaar die gelooft dezelfde prijs
betaald. Het acaciahout van de planken spreekt van onze menselijke
natuur. Het goud, waarmee de planken overtrokken zijn, spreekt van
de majesteit en heerlijkheid van God, waarmee wij bekleed zijn. En
onderling zijn wij aan elkaar verbonden, zodat wij een éénheid
vormen. Er is veel wat de gelovigen samenbindt. Het meeste is wel
de liefde. De liefde wordt in de Bijbel de band van de
volmaaktheid genoemd (Kol. 3:14).
Een tentkleed van fijn wit linnen
Over de rechtopstaande planken zijn 4 dekkleden (of: 'tentkleden")
gespannen. Het onderste tentkleed is gemaakt van fijn wit linnen
en heeft dezelfde kleuren als die van de deur, de ingang, van de
omheining: blauw, purper en scharlaken. Het fijne witte linnen
spreekt van reinheid en gerechtigheid. Blauw spreekt van de hemel.
Purper en scharlaken zijn de kleuren van koninklijke majesteit.
Wij denken hierbij aan de volmaakte mensheid en Godheid van de
Heer Jezus en aan zijn koninklijkewaardigheid als koning der
koningen en koning der Joden. Bovendien zij er cherubs ingeweven.
De cherubs spreken van de regering van God in gerechtigheid.
Denken wij hierbij aan de Heer Jezus, dan zien wij dat zijn wandel
in alles het speurend oog van God kon doorstaan.
Een kleed van geitenhaar
Het tweede tentkleed was van geitenhaar. Aan de voorkant was
een gedeelte dubbelgevouwen. Waarschijnlijk diende dat als
een soort luifel. Sommigen zoeken de betekenis van dit kleed
in het feit, dat de geit het specifieke dier van het
zondoffer is en zien er een heenwijzing in naar Christus als
Degene die Zich offerde voor de zonde. Anderen brengen het
in verband met het feit, dat de profeten in Israël vaak in
haren kleding liepen; zij zien in dit kleed een heenwijzing
naar Christus als profeet. Hij was niet uit op een
gemakkelijk leven, maar ontzegde zich weelde en nam met
weinig genoegen (vgl. Matth. 11:8). Deze betekenis sluit dan
aan bij de betekenis van de kleuren purper en scharlaken van
het vorige kleed, die wezen op het koningschap van Christus.
Roodgeverfde ramsvellen.
Het volgende kleed bestaat uit roodgeverfde ramsvellen. De
ram is het dier dat speciaal werd geofferd bij de
priesterwijding. We krijgen hier dus wellicht een derde
functie van Christus voorgesteld, namelijk zijn
priesterschap. Daarbij zal de speciaal aangebrachte rode
kleur zien op bloedstorting. Christus fferde zich op tot in
de dood.
Tachasvellen
De Statenvertaling spreekt van dassenvellen. Vele uitleggers
menen dat we aan zeekoeienhuid moeten denken. In ieder geval
gaat het om een leersoort waarvan blijkens Ezech.16:10 fijn
schoeisel gemaakt werd. Het was dus een kostbaar kleed, dat
alle vuil en vocht buiten hield. We mogen daarin wel een
heenwijzing zien naar Christus als de Heilige en Reine, die
door het kwaad waarmee Hij in aanraking kwam op geen enkele
wijze beïnvloed werd, en die ook zijn Gemeente wil afschermen
van alles wat verontreinigt.
Praktisch gezien dient het onderste kleed om luister aan het
geheel bij te zetten, het geitenharenkleed houdt de warmte
tegen en de beide leren kleden zorgen voor een complete
afscherming van stof en vuil.
Het Heilige
De eerste afdeling van de eigenlijke tentwoning heet het
Heilige. Hier mochten alleen de priesters komen. In deze
afdeling staan:
¨ de tafel van de toonbroden (aan de noordkant; lengte 1 m.,
breedte 50 cm. , hoogte 75 cm.),
¨ de gouden kandelaar ( aan de zuidkant; geslagen uit een
klomp goud van 20 á 40 kg.) ,
¨ het gouden reukofferaltaar ( aan de westzijde; lengte 50
cm., breedte 50 cm., hoogte 1 m.).
De tafel der toonbroden
De tafel is van hout met goud overtrokken. Om de tafel zit
een rand van een handbreedte en daaromheen een omlijsting.
Hierdoor wordt de gedachte aan beveiliging opgeroepen. Die
beveiliging geldt dan de twee stapels van zes toonbroden die
op de tafel liggen (Lev. 24:5-9). Zij stellen de twaalf
stammen van Israël voor die door middel van de broden
symbolisch aan God getoond worden. Het zijn broden zonder
zuurdeeg. God ziet Israël dus niet zoals het in zichzelf is
als zondig volk, maar in de waarde die Hij het gegeven heeft
als verlost volk. Deze gedachte wordt nog versterkt door het
feit dat er op elke stapel zuivere wierook gelegd moest
worden.
Doordat er geen gist in zat, bleven de broden een hele week
goed en dienden dan als voedsel voor de priesters.
In Ef.1 lezen we dat God de gelovigen niet aanziet in wat ze
zijn als afstammelingen van Adam, maar in Christus. Hij ziet
Christus en zijn werk in ons, en daarom zijn we aangenaam
voor Hem.
Zo Christus te beschouwen en de resultaten van zijn werk in
de gelovigen, is priesterlijk voedsel voor ons.
De gouden kandelaar
Deze bestaat uit een voetstuk met een hoofdschacht waaruit
aan weerszijden drie armen ontspringen. Ze zijn versierd met
amandelbloemkelken bestaande uit knop en bloesem. Bovenop
staan zeven losse lampjes met hun oliepitjes naar voren
gericht.
Het Hebr. woord voor amandelboom hangt samen met het woord
'waken' , misschien omdat hij vroeg in het voorjaar bloeit.
We krijgen bij de kandelaar dus twee gedachten bij elkaar:
licht geven en waakzaam zijn.
God is de bron van het licht en Hij waakt over zijn volk.
Zijn priestervolk heeft de taak het licht uit te stralen en
waakzaam te zijn.
Dit dubbele element zien we ook in de woorden van de Here
Jezus. Enerzijds zegt Hij: 'Zolang Ik in de wereld ben, ben
Ik het licht van de wereld' (Joh. 9:5). Anderzijds getuigt
Hij van zijn discipelen:'U bent het licht der wereld' (Matth.
5:14). Bij de kandelaar gaat het echter niet om het
getuigenisnaar de wereld toe, maar om de dienst als priesters
waardoor wij het licht van God uitstralen in het heiligdom.
Om dat lichtschijnsel goed te laten uitkomen is voortdurend
correctie nodig, en daarvan spreken de snuiters en de bakjes
die bij de kandelaar horen.
De olie die het licht verstrekt is een beeld van de Heilige
Geest. Alleen door de Geest stralen wij licht uit. En de
inhoud van dat licht is Christus. We moeten dus Christus
vertonen 'voor het aangezicht des Heren' (Ex. 27:21). In dat
licht heeft God een welgevallen.
Deze betekenis van de kandelaren zien we ook in Openb. 2 en
3. De zeven kandelaren stellen de zeven gemeenten voor in
Klein Azië, die model staan voor de hele Gemeente al de
eeuwen door. Christus beoordeelt of de kandelaren met hun
lampjes wel aan hun verantwoordelijkheid beantwoorden, en Hij
corrigeert de zijnen waar dat niet het geval is.
Flavius Josephus zegt dat de lampen dag en nacht brandend
werden gehouden. Het is niet ondenkbaar dat hij daarmee de
gebruiken van zijn tijd correct weergeeft, maar wat de uitleg
van het bijbelse voorschrift betreft is het nog niet zo zeker
dat dat de bedoeling was. Er staat in Ex. 27:20 wel dat er
voortdurend een lamp moet branden, maar vers 21 laat zien,
dat dat is van de avond tot de morgen. Uit Ex. 30:7 en 8
blijkt dat de lampen 's avonds aangestoken worden. 's Morgens
worden ze dan weer in orde gebracht, maar van aansteken lezen
we dan niets (zie ook Lev. 24:1-4 en 2 Kron. 13:11). Zo
bezien wordt ook 1 Sam. 3:3 duidelijk. Vlak voordat de lampen
uitgingen, dus tegen het aanbreken van de nieuwe dag, riep
God Samuel om hem zijn woord te doen horen.
Als de dag aanbreekt is er geen lamp meer nodig, want dan
komt er licht binnen door de gordijnen van de ingang.
Gedurende de nacht wil God het licht zien branden.
Uit " Bode van het Heil in Christus"
Voor meer info medema@pi.net
Naar De Tabernakel (4)