Het taaie ongerief van Job Cohen

"Als je ziel maar netjes is"

Toen mij gevraagd werd om vandaag op deze Dag van het Taaie Ongerief iets te zeggen, heb ik daar onmiddellijk, en zonder er goed bij na te denken, ja gezegd. Als er iets opver Theo Thijssen wordt georganiseerd, dan heb ik onmiddellijk het gevoel: ‘Leuk! Meedoen!’
Dat komt door mijn jeugd.
Ik was niet iemand die meteen, zodra hij kon lezen, tot het slag der boekenwurmen behoorde. Dat heeft even geduurd. Maar toen mijn vader mij in aanraking bracht met het Het grijze kind, was ik onmiddellijk aan dat boek verkocht. De eerste zin – wij weten allemaal hoe verschrikkelijk belangrijk een eerste zin kan zijn – al: ‘Wie kent niet dat merkwaardige vage herinneringsgevoel: hie ben ik vroeger al eens geweest, of: een soortgelijke situatie heb ik al eens megemaakt, of: bij welke gelegenheid heb ik ook weer net zoiets gehad?’
Die zin greep me, en ik heb het boek in één ruk uitgelezen. Ik zocht het vcandaag nog weer even op en ik wil u wel even jaloers maken: ik heb een eerste duk, en dat maakt het voor mij extra bijzonder, een ex-libris van mijn grootvader van vaderzijde – die ik nooit gekend heb.
Het boek greep me zo, dat ik er, in de tweede klas van de middelbare school, een spreekbeurt over heb gehouden. Ik geloof niet dat mijjn mede-leerlingen het geweldig vonden, maar mijn leraar gelukkig wel. Daarna heb ik mij op de onderwijs-trilogie van Thijssen geworpen: Barend Wels, Schoolland, De gelukkige klas. Met de prachtige laatste zin uit Barend Wels: ‘Toen kon Barend Wels onderwijzer worden. Het lijkt me nog steeds voer voor aankomende leraren.
En pas daarna heb ik Kees de jongen gelezen.

Kortom, u merkt het: ik héb wat met Theo Thijssen. En dus heb ik onmiddellijk, en zonder er goed bij na te denken, já gezegd, toen mij gevraag werd om mee te doen aan de Dag van het Taaie Ongerief. Ik had dat, bij nader inzien, niet moeten doen. Want ik ben eigenlijk niet gekwalificeerd om over kledingleed te spreken. Zeker, ik vind het heerlijk om Theo Thijssen nog eens na te lezen, als hij met zijn karakteristieke stijl en woordkeus aan de gang is:
‘Mijn dromerige blik valt weer op Piets hooofd. Ik zal toch ’s aan Piet vragen of hij dat óók wel eens heeft, net als ik: dat de zaal bijna weg is in een nevel. Sterk, hoor: nou is ’t compleet of er een wolkje om Piets hoofd heen is. Kan toch niet? Maar het is zo! Niet erg, je moet erop létten, maar dan zie je het ook duidelijk: die kraag dampt! Piet is gesjochten, straks gaan de lui achter hem elkaar aanstoten: kijk dáár ’s, die wou op zijn manier netjes wezen en heeft z’n kraag schoongemaakt, de schlemiel. Wat doet-ie ook naar een concert te gaan als z’n pak niet in orde is?’
Die Piet herken ik wel, maar daarover zo meteen.
Ik zei u: ik ben eigenlijk niet gekwalificeerd om over kledingleed te spreken. Hoe ik mijn hersens de afgelopen dagen ter voorbereiding van deze dag ook heb gepijnigd, er wil maar geen herimering opkomen uit mijn kindertijd waarin sprake is van kledingmisčre. Ik ben kennelijk zeer bevoorrecht geweest. De bittere armoede uit de tijd van Theo Thijssen, die in vrijwel al zijn boeken doorklinkt, heb ik – gelukkig – niet gekend. Ik ben van ná de oorlog en opgevoed in enige welstand. Weliswaar heb ik een oudere broer, zodat het gevaar van afdankertjes te moeten dragen aanwezig was, maar de natuur heeft ervoor gezorgd dat ik heel snel groter was dan hij. Dus ook dat leed is mij bespaard gevleben. En ten slotte had ik een moeder die met zorg en smaak kleding voor mij uitzocht; wij gingen eens per jaar, met de trein vanuit Heemstede, naar De Bijenkorf, en verder frequenteerden wij De Kleine Lord, een meer dan keurige kledingzaak op de Binnenweg in Heemstede.
Eigenlijk kan ik mij niet herinneren dat ik erom maalde hoe ik eruit zag. En eigenlijk is dat, tot vermaak van velen, nog steeds zo. Daarom heb ik wel iets van die Piet, die met een slordig schoongemaakte kraag naar het concert ging. Dat kan mij ook zo maar overkomen. Als er iets is, waar ik grote bewondering voor heb, dan is het wel voor mensen die hun kleren netjes kunnen houden, hun overhemden blinkend wit en zonder kreuken, een scherpe plooi in de broek, blinkend gepoetste schoenen, ook na een tocht door de modder. Maar het is een bewondering zonder jaloezie: dat ik dat allemaal niet kan, vind ik vooral onhandig, maar niet ernstig. Ik ben denk ik meer van de school van Mark Twain, die ooit gezegd heeft: wees desnoods slordig op uw kleren, maar houdt uw ziel netjes. Ik geef toe: ook daar schuilt de nodige ijdelheid in.
Daarom, dames en heren, ik had hier niet moeten staan, ik had beter na moeten denken. Maar ja, Theo Thijssen was een bijzonder man. Een bijzondere schrijver, onderwijzer in hart en nieren, Amsterdammer en zelfs ooit lid van de gemeenteraad van Amsterdam. Is het dan gek dat je verblind wordt en even niet nadenkt?

Nu ik het over de gemeenteraad heb, schiet me opeens te binnen dat ik wel degelijk iets heb dat als een soort kledingstuk gedragen wordt, en dat in die zin als een ‘afdankertje’ beschouwd kan worden: het is gedragen door velen, en met ere: de ambtsketen van de stad Amsterdam. En als er iets is waar ik me niet voor schaam, dan is het dit ‘afdankertje’ wel!