1. Hazaël moest hij zalven tot koning over Aram.
2. Jehu moest hij zalven tot koning over Israel.
3. Elisa moest hij zalven tot profeet in zijn plaats.
Het is merkwaardig dat Elia de eerste twee opdrachten niet heeft vervuld en dat het verhaal onmiddellijk verdergaat met de roeping van Elisa - het derde en laatste onderdeel van het Goddelijke bevel. Het is niet zo dat dit het einde betekende van Elia's eigen dienstwerk. Wij lezen weer over hem in 1 Kon. 21, waar hij Achab het oordeel aanzegt in de wijngaard van Naboth, en ook in 2 Kon. 1, waar hij Ahazia's dood voorzegt. Voor Elisa zijn deze jaren, waarin hij in de nabijheid van de profeet leefde en hem diende, ongetwij- feld een goede voorbereidingstijd geweest voor zijn eigen taak.
De beste verklaring voor het uitstel van de aanstelling van Hazaël en Jehu, is dat God traag is tot toorn en rekening heeft gehouden met het latere berouw van Achab (1 Kon. 21:29). God heeft het oordeel over zijn volk, waarom Elia bij de berg Horeb impliciet had gevraagd door Israël bij God aan te klagen, zolang mogelijk uitgesteld: 'Wie dan aan het zwaard van Hazaël ontkomt, hem zal Jehu doden; en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, hem zal Elisa doden' (1 Kon. 19:17). Het heeft nog lang geduurd voordat deze personen daadwerkelijk werden aangesteld en hun oordeelswerk hebben uitgevoerd. Hazaël en Jehu werden pas veel later geroepen tot het koningschap (zie 2 Kon. 8 en 9).
Van een zalving bij de aanvang van hun taak is alleen sprake in het geval van Jehu - wij lezen niets over een dergelijke handeling bij Hazaël en evenmin bij de roeping van Elisa. Het woord 'zalven' moeten wij hier in de eerste plaats verstaan in de figuurlijke zin van 'aanstellen' of 'toewijden' (vgl. Ps. 2:6; Spr. 8:23 Statenvert.; Ps. 105:15; Jes. 61:1). Van een letterlijke zalving van profeten wordt in de Schrift trouwens nergens melding gemaakt, wel van priesters en koningen.
De enige symbolische handeling die Elia verricht bij de roeping (misschien moeten we zeggen: de voorlopige aanstelling) van zijn opvolger, is dat hij hem zijn mantel toewerpt (vs. 19). Het gebaar is veelzeggend genoeg: Elisa ontvangt de profetenmantel uit Elia's hand en zal zich in de toekomst hierin mogen hullen (2 Kon. 2:12, 13). Deze mantel speelt later trouwens nog een interessante rol bij Elia's tenhemelopneming: het water van de Jordaan verdeelt zich herwaarts en derwaarts zodra Elia resp. Elisa met de mantel op het water slaan (2 Kon. 2:8,14). De Jordaan, die eindigt in de Dode Zee, kunnen wij betitelen als de doodsrivier. De macht van de dood moet echter wijken voor de macht van God, die verder reikt dan de grenzen van de dood. Uiteraard moeten wij geen magische kracht aan deze mantel zelf toekennen. Hij is slechts het teken van de macht van God, waarmee Hij zijn dienstknechten bekleedt.
Elisa was volop bezig toen hij werd geroepen: hij was aan het ploegen met twaalf span runderen (vs. 19). Zijn woonplaats Abel-Mechola lag niet ver van de Jordaan, ongeveer halverwege het Meer van Galilea en de Dode Zee. Zijn vader moet een rijke boer zijn geweest met behoorlijk wat personeel. Elisa zelf was bij het twaalfde span runderen, en dat betekent dat er nog elf anderen aan het ploegen waren met de overige runderen. Uiteraard was dit een geschikte plek om het hele werk op de akker te overzien. Maar hoewel hij een positie op de achtergrond innam bij het twaalfde span runderen kon hij Gods roeping niet ontwijken. God riep hem daar waar hij was: bij het twaalfde span runderen. En Elia wist hem daar te vinden en wierp hem zijn mantel toe: voortaan zou hij niet als akkerbouwer maar als profeet door het leven moeten gaan. God roept wie Hij wil, en Hij roept ons waar Hij maar wil. Hij roept aanzienlijken en Hij roept geringen. Akkerbouwers roept Hij om te ploegen op de akker van deze wereld en dan het zaad van het Woord van God te zaaien. Vissers roept Hij om hen te maken tot vissers van mensen. God is soeverein en zijn roeping is levend en krachtig.
Gods roeping grijpt echter diep in onze situatie en onze verhoudingen in. Ze is niet vrijblijvend en leidt vaak tot een breuk met oude vrienden en familiebetrekkingen. Wij zien dat hier ook in het leven van Elisa: hij moet afscheid nemen van zijn familie, van zijn vader en zijn moeder (vs. 20). Hij volgt weliswaar gewillig en hij verlaat zijn runderen - zoals later de discipelen alles wat ze bezaten in de steek zouden laten om Jezus te kunnen volgen. Maar hoewel hij Elia achterna snelt, zit hij met het probleem van zijn familiebetrekkingen: 'Laat mij toch mijn vader en mijn moeder kussen, dan wil ik u volgen'. Het antwoord van de profeet is toestemmend, maar het herinnert hem wel duidelijk aan Gods roeping die niet meer ongedaan gemaakt kon worden: 'Ga heen, keer terug, want wat heb ik u gedaan?'. De bewoordingen van dit antwoord zijn een beetje vaag, maar worden door de meeste uit- leggers toch opgevat als een toestemming aan Elisa om afscheid te gaan nemen en dan terug te keren om voortaan de profeet te volgen
Op het afscheid van zijn ouders volgt een afscheidsmaaltijd met het personeel van zijn vader: 'Toen keerde hij van achter hem terug, nam het span runderen, slachtte het en kookte ze op het ploeghout van de runderen; het vlees gaf hij aan het volk, en zij aten' (vs. 21). Soortgelijke inderhaast georganiseerde offermaaltijden, waarbij het materiaal van aanwezige voertuigen of werktuigen tot brandhout diende, worden vermeld bij de terugkeer van de ark van het verbond uit het gebied der Filistijnen en bij het einde van de plaag over Israël bij de dorsvloer van de Jebusiet Arauna (1 Sam. 6:14,15; 2 Sam. 24:22-25). De maaltijd die Elisa hier houdt (in eerste instantie een afscheidsmaal, waaraan vanwege de in Israël geldende offerwetten - zie Lev. 7 en 17 - het offerkarakter niet zal hebben ontbroken), behelst twee belangrijke lessen voor ons:
1. Wij zijn toegewijd aan de dienst van God op grond van het offer van Christus, die ons heeft gekocht met de prijs van zijn eigen bloed. Hij heeft het eigendomsrecht op ons verworven, en Hij is tevens de grote Profeet die wij voortaan mogen volgen.
2. Onze onderlinge verbondenheid als gelovigen en de wederzijdse erkenning van de dienst die onze Heer en Meester aan een ieder van ons heeft toevertrouwd, is eveneens gegrond op Christus' offer. Wij weten ons immers met elkaar en met Hem verbonden door het werk dat Hij voor ons heeft volbracht. Christus is het ware slachtoffer of vredeoffer, aan Wie wij door het geloof mogen deelhebben. Deze offermaaltijd geeft uitdrukking aan de harmonie onder de leden van Gods volk en aan de vrede met God die zij - ook in praktische zin - mogen genieten.
Bode, febr. '91