Uit het werk van Theo Thijssen

In de ochtend van het leven

Jeugdherinneringen van Theo Thijssen (1941)

1

Een schrijver schijnt iemand te zijn die er een innerlijke aandrang op na houdt, welke hem telkens zegt wat-ie nu weer doen of laten moet.
Mij zei die aandrang de laatste jaren: niet proberen te produceren, je hebt tóch niets; laten dus!
En nu, zowaar, nu komt plotseling het verlangen bij me op -- en ik ken deze soort verlangens, zij staan met een innerlijk bevel gelijk -- jeugdherinneringen te schrijven.
Komt dit misschien door de buitengewone tijdsomstandigheden? Is het de lust om te vluchten in het oude, veilige, vertrouwde verleden, nu alles wat op heden of toekomst lijkt zo griezelig -onbekend is?
Of is op die manier een persoonlijk probleem ál te gewichtig gesteld en heb ik slechts te maken met een doodgewoon ouderdomsver-schijnsel?
Ik weet het niet; ik weet maar één ding: dat ik ook deze aandrang ga gehoorzamen en me derhalve zet tot het opschrijven van wat persoonlijke herinneringen aan mijn kinderleven. Vermoedelijk zal deze en gene bij deze introductie glimlachen en zeggen, denkend aan de boeken die ik tot heden schreef: `Alsof je ons ooit iets anders hebt gegeven dan herinneringen uit je jeugd!'
Beste vrienden-lezers, hier is een misverstand. Een heel merkwaar-dig misverstand, waarvan iedereen het slachtoffer is, die een boek schrijft waarin de jeugd de hoofdrol speelt; men denkt dan altijd dat hij eigen leven en eigen lotgevallen beschrijft. Als ik een roman schrijf waarin een man van vrouw verwisselt, zal niemand het in z'n hoofd halen naar me toe te komen en met een familiaar knipoogje te zeggen: `Ei, ei, ben jij d'r zó eentje geweest?' Maar als ik beschrijf hoe een kleine jongen naar het zwembad gaat, wel, dan twijfelt men geen ogenblik en laat het zich door niemand, en allerminst door de auteur, uit het hoofd praten: dat is de kleine Thijssen geweest, dat jongetje in 't zwembad! Wie van jeugd vertelt, aldus de gemoedelijke algemene opinie, die fantaseert niet, die romantiseert en componeert niet, maar geeft eenvoudig: verslag van een stuk eigen jeugdleven.
Men is daarmee mis, tenminste wat mijn boeken betreft. Ik heb ook weleens verslag gedaan van eigen ondervindingen, dus: her-inneringen gegeven; maar dat waren dan reisherinneringen. Doch in de boeken die men voor mijn jeugdherinneringen aanziet, heb ik, voor zover mij dat bewust is, nergens iets beschreven dat mij persoonlijk is overkomen. Zij waren zuiver fantasie. Natuurlijk is het mogelijk dat buiten mijn weten om tóch een totaal vergeten jeugdherinnering tot een romanstukje is geworden. Maar dan heb ik een moment van inzinking gehad, een ogenblik van verslapping in de tucht die een schrijver zich behoort op te leggen. Er is werkelijk een groot verschil in geesteshouding tussen een schrijver die opschrijft wat hij bedacht, verzonnen, gefantaseerd, dus: geschapen heeft en hem die opschrijft wat hij als herinnering aan 't vroeger beleefde in zijn geest vindt. Voor het handhaven van de juiste geesteshouding is een strenge tucht nodig; ik heb me die tucht voorgenomen. Ik verbied mezelf bij het schrijven van dit boek alle fantasie, zoals ik mezelf bij het schrijven van vroegere boeken alle herinnering verbood.
Hoe graag zou ik garanderen niets dan de waarheid te vertellen; garanderen dat alles wat ik vertel, werkelijk zo en niet anders gebeurd is! Helaas, ik durf dat niet. Het schijnt dat sommige vroege fantasieën in 's mensen geest zich weten te vermommen als herinneringen aan werkelijke gebeurtenissen. En de strengste schrijverstucht helpt daar niet tegen. Er zijn gevallen dat men achteraf kan controleren of men te doen heeft met een werkelijke gebeurtenis, dan wel met een als herinnering vermomde vroege fantasie: wanneer men zich iets herinnert dat onmogelijk gebeurd kán zijn, dan hebben we natuurlijk te doen met vermomde fantasie. Maar als de mogelijkheid van zulk een controle ontbreekt, dan vliegt de arme schrijver er met tucht en al in en kan het gebeuren dat hij, eerlijk zijn herinnering gevend, er lustig op los liegt.
Ik heb onder mijn herinneringen een sterk staaltje van vermomde fantasie en ter waarschuwing in 't algemeen wil ik daarmee dit boek beginnen. Met dat sterke staaltje van liegen door levendig, ja, fel en dus echt schijnend herinneren:

Ik was drie jaar en bijna negen maanden oud, zoals ik later in officiële stukken heb kunnen nagaan; hoe, is straks vanzelf duidelijk.
Er was een paar dagen een aardige juffrouw in huis, waar ik `baker' tegen zeggen moest. Ik zou liegen als ik vertelde dat deze naam enige gedachte bij me opwekte; maar het kwam goed uit dat die juffrouw er was om ons te helpen, want moeder was 's morgens ziek geworden en in bed gebleven.
De baker was, zomaar met d'r boezelaar voor en d'r muts op, 's middags even uitgegaan om een boodschap te doen en ik stond in het voorhuis toen ze terugkwam. Ze droeg iets in d'r samen-gevouwen boezelaar, iets bultigs, en ik dacht: groente gehaald.
Ik moest raden wat ze gekocht had en noemde een of andere kool-soort. De baker lachte. `Je mag heel eventjes kijken.' En ze deed haar boezelaar een eindje open, zodat ik erin kon kijken. Tot m'n stomme verbazing zag ik een klein kindje liggen, helemaal naakt. `Een zusje voor jullie gekocht,' zei de baker, `er was er nog net ééntje.' En ze deed haar boezelaar weer dicht en liep haastig door naar de kamer, waar moeder in bed lag. Ik riep dat ik het kindje nog ens wou zien. `Nee, dan vat ze kou, we gaan d'r gauw aan-kleden!'
Ik wou d'r nog achterna, mee de kamer in, maar daar kwam m'n vader me de pas afsnijden, ik moest in 't voorhuis blijven.

Deze herinnering is zo sterk, dat ik er nóg een eed op zou durven doen dat naakte kind in dat boezelaar te hebben zien liggen. En toch is het uitgesloten dat die baker, om mij voor 't lapje te houden, met dat pasgeboren kind--'t was februari en hartje winter dus--in d'r boezelaar de straat zou zijn opgegaan. Ze zal wel degelijk savooiekool of zoiets hebben gehaald, maar niettemin heb ik haar met m'n pas gekochte zusje ons huis zien binnenkomen, van straat af. Graag zou ik nu meer herinneringen ophalen van die dag; hoe ik het grote nieuws aan mijn broertje Henk heb verteld en hoe ik 's middags met hem een kijkje heb mogen nemen in de wieg... Maar dát zou ik erbij moeten fantaseren, want ik herinner er mij niets van. Ik herinner me van de hele Henk uit die tijd niets en van het zusje evenmin; die twee gaan pas een rol spelen in mijn herinnering als we in het volgende huis wonen. In dat volgende huis zijn nóg drie kinderen geboren en in het derde huis dezer herinne-ringen kwam er nog een bij; maar van deze vier geboorten is me geen enkele herinnering bijgebleven!
Is dit geen aardige waarschuwing? Een felle herinnering aan iets dat nooit gebeurd is--ik zie nóg dat naakte kindje in dat boezelaar liggen, de buitendeur, waardoor de baker van straat af is gekomen, staat nog achter haar open--en weggevaagd elke herinnering aan zoveel wél gebeurde dingen in latere dagen. Dagen, waaruit me natuurlijk veel meer moet zijn bijgebleven dan uit de tijd in het eerste huis.

2

Nee, de waarheid garanderen van alles wat ik nu ga vertellen, durf ik niet. Ik kan alleen maar beloven eerlijk mijn herinneringen te geven en ze niet aan te vullen met fantasie. Dit is intussen ook nog een heel ding, want vooral die eerste herinneringen zijn vaag en flauw en onvolledig. Ze betreffen bijna allemaal gesprekken van de volwassenen; al die volwassenen, ik denk familie, zitten bij ons thuis, om de tafel, maar ik zie er geen enkele, alles is mist om de personen. Helder is alleen: het onderwerp van het gesprek, waar ik, driejarig jongetje, over pieker, omdat ik er niet veel van begrijp en omdat het toch zo geweldig belangrijk moet zijn. Zo hebben ze het eens gehad over de nieuwe Amerikaanse petroleum-toestellen die sommige mensen al hadden en die zo goed bevielen. En een andere keer heeft het gesprek gelopen over kunstboter; er was algemene verachting en dat maakte op mij veel indruk. Later, toen de margarine heel gewoon was geworden, schaamde ik me steeds als ik voor mijn moeder dat verdachte produkt moest halen...
Eén van dit soort herinneringen is minder mistig, waarschijnlijk doordat ik al wat ouder was geworden; ik zal tegen de vier jaar geweest zijn. Daar komt mijn vader thuis, hij is met een paar ooms uit geweest en ze doen mijn moeder verhalen waarin alles mij een raadsel is.
`Ik ga d'r nog 's een keer naar toe en jij gaat mee,' zegt vader tegen moeder en de ooms vallen hem bij: `Ja, meid (een in mijn ogen zonderlinge betiteling voor iets zo hoogs als mijn moeder)... ja, meid, dat moet je gezien hebben, je kijkt je ogen uit!'
Ik vind het wel een beetje gevaarlijk, je ogen uit te kijken, maar moeder blijkbaar niet. `Nou, dat moet dan maar 's gebeuren,' zegt ze, `is het ook niet iets voor hem?' En ze wijst naar mij. `Nee, hij heeft er nog niets aan,' antwoordt vader rustig. Hij weet niet wat hij me aandoet, want ik verga letterlijk van nieuwsgierigheid. Ze hebben het aldoor over de tentoonstelling, maar wat is een tentoonstelling? Ze halen hun zakken leeg; een berg prachtige papieren en boekjes, van glimmend papier en met schitterende kleuren, en dat hebben ze allemaal voor mij meegebracht!
`Och, daar gooiden ze je dood mee,' zeggen ze telkens, `je had het maar voor 't meenemen.' Ik vind het zonde dat ze dan niet nog meer hebben meegenomen en ga gretig bezit nemen van m'n nieuwe rijkdommen. Ze moeten geregeld worden, de boekjes en de losse papieren apart en dan ieder stapeltje netjes gerangschikt naar de grootte. Ik kan mezelf nog daarmee bezig zien en om me heen hoor ik de totaal onbegrijpelijke verslagen van vader en de ooms. Er waren ook papieren bij waarvan ik niet begreep waarom men ze voor mij had meegenomen: daar was niets aan, rottig slap papier, geen enkel plaatje, alleen letters; ik besloot daar een derde stapeltje van te maken en dat weg te gooien, zodra ik het ongemerkt kon doen.
Heb ik toen niet meteen een afspraak gemaakt met mijn moeder, dat zij bij haar bezoek aan de tentoonstelling een flinke voorraad van die papieren voor mij moest meebrengen? Dat zou toch in de lijn gelegen hebben. Maar ik herinner me niets van een poging in die richting; ook weet ik niet meer of mijn moeder nog gegaan is. En eigenlijk zou nu een levendig verslag moeten volgen van mijn innige behoefte om al die papieren te kunnen lezen. Helaas, dat zou weer fantasie zijn: ik herinner me alleen maar het willen regelen van mijn bezit. En waar is mijn broertje Henk, die toen toch al ouder was dan twee jaar, waar is hij om zijn aandeel op te eisen in die overvloed van mooie dingen? Niet te vinden is hij; in deze periode van mijn herinnering ben ik nog enig kind; alles wat de mannen meebrachten van hun bezoek aan de grote wereldtentoonstelling van 1883 (want die moet het geweest zijn)--alles was voor mij, voor mij alleen. En ik was er schatrijk mee; maar hoe het verder met mijn papieren rijkdom gegaan is, dat... weet ik niet meer!


homepage: Theo Thijssen Museum


This page has been visited times.