Vanaf de 15de eeuw werden er in Europa tienduizenden heksen verbrand. Zij werden beschouwd als
geheime duivelaanbidders die zich tijdens nachtelijke rituelen overgaven aan vleselijke lusten en kannibalisme. Hoe kwam men
op het spoor van deze internationale satanssekte en wie waren de vermeende leden?
Ze komen op geheime plaatsen bijeen om baby's en kleine kinderen te offeren. Ze slurpen het bloed
van hun slachtoffers en verorberen hun vlees. Ze vereren het geslachtsorgaan van hun priester en houden perverse orgieën waarbij
volwassenen met hun eigen kinderen copuleren. Incest, babyoffers en kannibalisme: dat waren de gruweldaden waarvan de eerste
christenen werden verdacht. Het was geen toeval dat zij later dezelfde aantijgingen gebruikten in hun strijd tegen joden en
ketterse sekten. De joden werden beschuldigd van rituele moord op christenkinderen, terwijl men aannam dat de ketters zich
vooral te buiten gingen aan orgieën.
De angst voor demonische invloeden nam in de loop der eeuwen sterk toe, zodat de ketters er ook van
werden beschuldigd dat zij de duivel en zijn trawanten dienden. Gregorius IX beschreef in een pauselijke bul uit 1233 welke
bestialiteiten zich tijdens de nachtelijke rituelen afspeelden. Naar verluidt gaf Satan acte de présence in de vorm van een
reusachtige zwarte kat die zich onder de staart liet kussen. De paus verkreeg deze informatie van de fanatieke Konrad von
Marburg, die hij twee jaar eerder in Duitsland als inquisiteur had aangesteld. De Duitse bisschoppen zagen echter weinig heil
in zijn onderzoeksmethoden, waarvan ook enkele hooggeplaatsten het slachtoffer werden. Gelukkig werd Konrad al spoedig vermoord.
Op water en brood
Een van de meest hardnekkige ketterse sekten waren de Waldenzen. Zij werden omstreeks 1173 gesticht
door Petrus Waldus, een rijke koopman uit Lyon. Hij baseerde zich op een tekst in Mattheüs (19:21): 'Indien ge volmaakt wilt
zijn, verkoop dan al wat ge bezit en geef het aan de armen...' Waldus volgde deze raad op en begon de armoede te prediken.
Toen de aartsbisschop daar een stokje voor wilde steken, deed hij een beroep op de Heilige Stoel. Maar de paus liet zich niet
vermurwen, zodat Waldus zich gedwongen zag hem de rug toe te keren. Zijn aanhangers vermenigvuldigden zich ook buiten Frankrijk
en presenteerden zich met enig recht als de ware christenen: ze verworpen de liederlijke levenswijze van de geestelijkheid
zonder de gevestigde dogma's in twijfel te trekken.
De Waldenzen werden dringend opgeroepen zich vrijwillig te melden en al hun medeplichtigen aan te
geven. In 1252 gaf paus Innocentius IV zijn inquisiteurs toestemming om vermeende ketters door middel van ingenieuze martelwerktuigen
tot een bekentenis te dwingen. Ketters die slechts met moeite berouw toonden, werden levenslang in een kerker opgesloten waar
ze 'op het water van droefheid en het brood van ellende' vergiffenis van God konden verkrijgen. Lichtere gevallen kregen een
'alternatieve' straf opgelegd. Zij moesten zich bijvoorbeeld regelmatig in alle kerken van de stad laten afranselen of ze
moesten tien lange pelgrimstochten voltooien. Verstokte ketters werden overgeleverd aan de wereldlijke autoriteiten om te
worden verbrand.
Aan het begin van de 14de eeuw werd zelfs de invloedrijke orde der Tempeliers als een duivelse sekte
ontmaskerd. Dat was te danken aan de hebzucht van Philips IV de Goede, die zich de bezittingen van de orde toeëigende. De
gearresteerde Tempeliers bekenden onder meer dat zij regelmatig op het crucifix spuwden en een geheimzinnige kat vereerden,
maar er waren ook velen die de brandstapel prefereerden. Onder druk van Philips zag paus Clemens zich gedwongen de orde te
ontbinden (Cohn, 1975).
14de eeuw
Vooral in de westelijke Alpen (het gebied tussen Lyon en Bern) waren veel ketters te vinden, die
in de 14de eeuw hevig werden vervolgd. In dezelfde streek moesten ook de joden het massaal ontgelden. Zij werden ervan verdacht
de pest te verspreiden door een giftig poeder in de waterbronnen te strooien. Uiteindelijk ontdekte men hier rond 1400 een
nog veel ernstiger bedreiging: de heksen. Zij vormden een satanische samenzwering die tegen de christelijke gemeenschap was
gericht. De heksen hadden een verbond met Satan gesloten, die hun occulte vermogens verschafte waarmee ze hun naasten schade
konden berokkenen. 's Nachts vlogen zij zonder dat iemand het merkte naar hun heksensabbat, waar zij naakt dansten, met de
duivel copuleerden en ongedoopt kindervlees aten.
De egyptologe Margaret Murray publiceerde in 1921 en 1933 twee invloedrijke boeken waarin zij betoogde
dat de heksensabbat in werkelijkheid een oude vruchtbaarheidscultus was die al eeuwen lang een ondergronds bestaan had geleid.
De aanhangers aanbaden niet de duivel maar de gehoornde god Dianus (of Janus), een ceremoniële rol die door hun voorgangers
werd vervuld. Om deze theorie een schijn van geloofwaardigheid te geven, maakte Murray zeer selectief gebruik van haar bronnen.
Zo vertelde ze bijvoorbeeld over een heks die bekende te paard naar de nachtelijke bijeenkomsten te reizen, zonder daarbij
te vermelden dat dit paard kon vliegen.
Murray's ideeën werden onder meer overgenomen door Martin Koomen (1973) in zijn boek Het ijzige
zaad van de duivel. Om te kunnen verklaren waarom de duivel zo koud aanvoelde en een onbeperkte potentie had, veronderstelt
Koomen dat de priester gebruik maakte van een kunstpenis die water kon spuiten. Een theologische verklaring ligt evenwel meer
voor de hand: de duivel was koud omdat hij geen bloed had. Er is geen enkele concrete aanwijzing dat de vermeende heksen werkelijk
bijeen kwamen. Niemand heeft ze ooit tijdens hun sabbat kunnen betrappen. Het lijkt ook onwaarschijnlijk dat talloze middeleeuwers
een georganiseerde heidense religie aanhingen die pas in de 15de eeuw door de autoriteiten werd ontdekt. Moderne historici
hechten daarom geen waarde aan het werk van Murray.
Nachtelijke vluchten
Het geloof in diabolische heksen kwam niet voort uit de ongeletterde bevolking, maar ontstond doordat
deskundige autoriteiten geleidelijk een aantal elementen samenvoegden. Ten eerste waren er de geschriften en geruchten over
geheime groepen die in ondergrondse schuilplaatsen offers brachten, complotten beraamden, bacchanalen aanrichtten en orgieën
hielden. Ten tweede was er een wijdverbreid volksgeloof in vrouwen die 's nachts door het luchtruim vlogen onder aanvoering
van een heidense godin, die onder vele namen bekend stond (Diana, Holda, Perchta, et cetera). Uit 15de-eeuwse bekentenissen
blijkt dat er waarschijnlijk vrouwen waren die geloofden dat ze hadden deelgenomen aan zulke nachtelijke reizen (Ginzburg,
1989). De kerk had deze extatische ervaringen aanvankelijk beschouwd als een illusie, maar ze kwamen nu goed van pas om te
verklaren hoe de heksen in staat waren in korte tijd grote afstanden te overbruggen als ze naar hun sabbat gingen.
Een derde element was de opkomst van de rituele magie. In 13de-eeuwse boeken werd beschreven hoe
je geesten of demonen kunt oproepen. Deze konden de magiër onder meer helpen om een vrouw te verleiden, een verborgen schat
op te sporen of de toekomst te voorspellen. Hoewel de demonen niet werden aanbeden maar gecommandeerd in de naam van God,
veroordeelden theologen de magiërs als ketters die in de greep van Satan waren. Ook allerlei populaire vormen van tovenarij
en het volksgeloof in vrouwen met kwade krachten werd geleidelijk onder dezelfde noemer geplaatst. Magie, ketterij en heidendom
werden omgesmeed tot een satanische heksensekte.
Sommige historici hebben aangenomen dat de eerste heksenprocessen al in 1335 in Toulouse plaatsvonden
en een uitvloeisel waren van de strijd tegen de Katharen in Zuid- Frankrijk. De Katharen waren dualisten die geloofden dat
de materiële wereld door een kwade god of duivel was geschapen (een stelling die nog steeds te verdedigen valt). Ze verwierpen
de sacramenten, beschouwden Christus als een reddende engel die een schijnlichaam had aangenomen, en hadden een afkeer van
menselijke voortplanting omdat ze geen nieuwe zielen gevangen wilden zetten. Hoewel de Katharen ernaar streefden hun ziel
uit de boze wereld bevrijden, werden ze vaak als duivelaanbidders en abortusplegers beschouwd. De theorie dat ze door de inquisitie
tot heksen werden omgevormd, was gebaseerd op een 14de-eeuws document dat in 1829 werd aangehaald in een boek van de Franse
auteur Lamothe-Langon. Inmiddels is echter duidelijk geworden dat deze Fransman een ervaren vervalser was (Cohn, 1975).
Heksenjacht
Paus Innocentius VIII gaf in 1484 het sein tot een grootscheepse heksenvervolging, die meer dan twee
eeuwen zou duren. Zijn bul werd twee jaar later opgenomen in de Malleus Maleficarum (Heksenhamer), het eerste handboek
voor heksenjagers, dat dank zij de uitvinding van de boekdrukkunst een ruime verspreiding vond. De ketterjacht werd geleidelijk
vervangen door de heksenjacht, waaraan in de 16de eeuw ook de protestanten volop begonnen deel te nemen. De heksen werden
nog wreder behandeld dan de ketters: ze kregen meestal geen kans om aan de brandstapel te ontkomen.
De aangeklaagden waren dikwijls oudere, alleenstaande vrouwen die voor hun levensonderhoud deels
afhankelijk waren van hun buurtgenoten. Ze zagen er wat angstaanjagend uit, gedroegen zich afwijkend en waren geneigd voor
zichzelf op te komen door hun buren uit te schelden of te bedreigen. Als je zo'n kwaadaardig mens een kan melk weigerde en
vervolgens getroffen werd door een storm die je oogst ruïneerde, door impotentie of door een sterfgeval in je familie, dan
lag het voor de hand om dit onfortuin aan de kwade krachten van de toverkol toe te schrijven. Ook vroedvrouwen en beoefenaars
van de volksgeneeskunst werden vaak van zwarte magie verdacht.
Op het platteland was het geloof in toverkrachten al eeuwenlang wijdverbreid en er werden soms ook
daadwerkelijk magische hulpmiddelen aangewend om het eigen lot ten koste van anderen te verbeteren. Het was echter niet eenvoudig
om iemand voor zulke praktijken te laten boeten omdat het strafproces aanvankelijk accusatoir was. Dit betekende dat men zelf
als aanklager naar voren moest treden met overtuigend bewijsmateriaal. Als de aangeklaagde niet bekende of als de bewijzen
ontoereikend waren, kon de rechter zijn toevlucht nemen tot een godsoordeel. Zo kon hij opdracht geven de verdachte geboeid
in het water te gooien. Indien zij zonk (voordat ze aan een touw weer werd opgehaald), was haar onschuld bewezen en werd de
aanklager bestraft. Aangeklaagden konden zich ook verdedigen door met hulp van een aantal eedhelpers te zweren dat ze onschuldig
waren. Het was dus riskant om iemand op grond van vage vermoedens te beschuldigen!
Martelingen
Door de invoering van de inquisitoire rechtspraak, die in de 16de eeuw overal in Europa werd toegepast,
werd het veel gemakkelijker om vermeende heksen of andere devianten te elimineren (Levack, 1987). Verdachten konden worden
aangegeven bij de wereldlijke autoriteiten, die dan zelf een onderzoek instelden. De beklaagden werden veroordeeld als twee
ooggetuigen hun misdaad hadden gezien of als zij zelf bekenden. In gevallen van hekserij waren er doorgaans geen ooggetuigen,
magische attributen werden zelden gevonden en men kon vaak niet eens vaststellen of er inderdaad een misdaad was gepleegd.
Daarom maakte men intensief gebruik van martelingen om een bekentenis los te krijgen.
De martelingen waren aanvankelijk aan regels gebonden. Het was verboden om verdachten meer dan eens
naar de martelkamer te brengen, er mochten geen suggestieve vragen worden gesteld, een bekentenis moest buiten de martelkamer
worden herhaald en de feiten die aan het licht kwamen moesten worden geverifieerd. Deze regels werden echter al spoedig niet
meer in acht genomen omdat men niet het risico wilde lopen een heks op vrije voeten te laten. Heksen werden extra hard aangepakt
om hun toverkracht te breken en hen aan de greep van de demonen te ontworstelen. De rechters gingen er voor de zekerheid van
uit dat alle aangeklaagden schuldig waren en namen aan dat God de onschuldigen de nodige kracht zou geven om de martelingen
te doorstaan.
De rechters waren niet in de eerste plaats geïnteresseerd in het kwaad dat de heksen hun buren hadden
aangedaan, maar in hun connecties met de duivel. Ze gebruikten standaardvragenlijsten om de heksen te laten bekennen dat ze
op bezemstelen naar hun bijeenkomsten vlogen, waar ze hulde brachten aan de duivel, aan orgieën deelnamen, de sacramenten
ontheiligden en uit kindervet toverzalf vervaardigden. Zo werden de aangeklaagde vrouwen tijdens het onderzoek tot leden van
een duivelse sekte gebombardeerd. Ze werden ook aangespoord om medeplichtigen te identificeren, waardoor soms een kettingreactie
op gang kwam die tientallen slachtoffers eiste. Zulke panische heksenjachten, die vooral in Duitsland voorkwamen, eindigden
pas wanneer men begon te beseffen dat er steeds meer mensen werden aangeklaagd die niet beantwoordden aan het stereotype beeld
van een heks.
Psychisch gestoord
Er waren heksen die bekentenissen hebben afgelegd zonder dat ze gemarteld werden. Volgens sommige
wetenschappers rapporteerden zij hallucinaties die waren opgewekt door psychotrope substanties in de zalf waarmee ze zich
insmeerden. Er zijn recepten bekend waarin onder meer giftige nachtschaden zitten verwerkt. In de oudste recepten, die uit
de 15de eeuw dateren, zijn zulke stoffen echter niet te vinden. Deze bevatten alleen kindervlees, vleermuisbloed, spinnenkoppen
en andere bizarre ingrediënten. Bovendien vertelden de heksen aanvankelijk dat ze niet hun lichaam maar hun bezemsteel insmeerden.
Ook indien ze de zalf wel op hun lichaam aangebrachten, was dat vermoedelijk niet erg effectief. Daar komt bij dat bijna niemand
ooit heeft gezien dat een heks zich met zalf insmeerde.
In psychiatrische kringen heeft men dikwijls verondersteld dat veel heksen psychisch gestoord waren.
Misschien meenden ze naar de sabbat te zijn gevlogen omdat ze schizofreen waren. De bekende MPS-therapeut Colin Ross sprak
onlangs het vermoeden uit dat de aangeklaagden dikwijls een zogenoemde borderline persoonlijkheidsstoornis hadden en als kind
seksueel misbruikt waren. We kunnen er echter zelden zeker van zijn dat een bekentenis inderdaad vrijwillig is afgelegd (Spanos,
1978). Verdachten mochten 'vrijwillig' bekennen nadat men hun de beschikbare martelwerktuigen had getoond. In de Heksenhamer
wordt bovendien geadviseerd ze voor te spiegelen dat ze niet ter dood zullen worden gebracht als ze al hun zonden opbiechten.
Veel heksen zouden er achteraf gezien verstandig aan hebben gedaan als ze meteen alles hadden toegegeven, want dan zou hun
veel leed bespaard zijn gebleven.
Engeland vormde een gunstige uitzondering omdat het martelen van heksen daar niet was toegestaan,
al werden ze wel met lange naalden overal in hun lichaam geprikt om een ongevoelige plek op te sporen, het zogenaamde duivelsteken.
Er zijn in totaal niet meer dan vijfduizend Engelse heksen aangeklaagd, waarvan minder dan de helft werd opgehangen. Zij vlogen
gewoonlijk niet op bezemstelen en aten ook geen kindervlees, maar bekenden alleen dat ze hun buren kwaad hadden gedaan, dikwijls
met hulp van een demonisch huisdier. Ook deze bekentenissen kunnen niet als geheel vrijwillig worden beschouwd: de aangeklaagden
werden langdurig geïsoleerd en door de autoriteiten onder grote druk gezet, ze mochten soms niet slapen, er werden valse beloften
gedaan en suggestieve vragen gesteld. Niettemin lijkt het aannemelijk dat sommige aangeklaagden er van overtuigd raakten dat
ze werkelijk heksen waren die over kwade krachten beschikten.
De heksenjacht kwam pas tegen het einde van de 17de eeuw tot bedaren toen het intellectuele klimaat
veranderde. Er ontstond een mechanistisch wereldbeeld waarin veel minder plaats was voor dogma's en demonen. In de rechtspraak
begon men hogere eisen te stellen aan het bewijsmateriaal en er kwam steeds meer weerstand tegen de martelkamer. De dood van
een koe of een andere tegenslag was niet langer toereikend om iemand voor hekserij te kunnen aanklagen.
|