In
werkelijkheid had de 5018 sinds einde 1944 een set bogies van Haine-St. Pierre
& Lesquin, gebaseerd op de Brill 97ER1. Dit draaisteltype stond in de VS
onder de Brilliner (waarover in het hoofdstuk Enkele Varianten wat
meer is gezegd) en was verwant aan de PCC-draaistellen, afgezien van de positie
van de motoren: parallel met de assen i.p.v. dwars erop.Ook is wel
gesuggereerd dat de
normaalspoordraaistellen van de Saint Louis Car-demonstrator naar Den Haag zijn
gegaan onder de 1001 of 1002 (of als reserve voor dat tweetal). "Het
reserve-onderstel van een der PCC-wagens trok onze bijzondere aandacht",
zegt een NVBS-excursieverslag uit 1950, maar het ligt meer
voor
de hand dat ze zijn toegevoegd aan het B3-bestand voor de eerste reeks van
Brussel of dat ze onder PCC-car 3060 naar Hamburg zijn afgereisd.
Volmaakt
We volgen nu even de St. Louis Car proefwagen op zijn metersporig avontuur. Hij
werd eigendom van de NMVB onder het nummer 10419. Dus uitgerekend de breedste
wagen op smalspoor: dat moet een geschommel gegeven hebben! Toch heeft de al
eerder genoemde Albert G. Nymeyer - een kundig technicus en later de auteur van het
Nederlandstalige artikel over de PCC - die een rit van Knokke naar Oosthoek
meemaakte, daarvan niets gemerkt: "Ondanks het smallere spoor rijdt de
wagen buitengewoon goed. Het was voor mij de eerste keer dat ik zelf in een
echte P.C.C.-car zat en het was werkelijk een openbaring. De loop is volkomen
rustig en stootvrij: het oprijden en remmen, alhoewel uiterst snel, geschiedt
geheel zonder schokken. Ook het rijden in bogen is volmaakt."
De deelnemers aan een NVBS-excursie op 16 april 1950 met dezelfde wagen tussen Leuven
en Tervuren waren al even enthousiast: "De fantastische rijkwaliteiten
van dit, geheel Amerikaanse, rijtuig werden door de enthousiaste trambestuurder
ten volle gebruikt, zodat de deelnemers een voortreffelijke indruk kregen van de
goede ligging en de hoge snelheid, die bereikt kan worden."
Het lijkt moeilijk te rijmen met alle berichten over dansen en
deinen, maar we moeten zulke uitingen in historisch perspectief zien. Deze
tramliefhebbers - gewend aan trage, stotende tweeassers - hadden blijkbaar zo'n
geweldige dag, dat het niet in hen opkwam misselijk te worden. Of moest de PCC
het beschamende feit compenseren dat ze zich "in voor N.V.B.S.-ers ongewone, maar door de
omstandigheden geboden voertuigen" (twee WSM-touringcars!) naar
Leuven hadden begeven?
Minder volmaakt
De NMVB zelf was minder overtuigd van de volmaaktheid van het rijgedrag. In
de winter '48/49 verrichtte zij aan de kust metingen naar de ongeoorloofde
bewegingen van la voiture P.C.C. in vergelijking met de bekende
Standaardmotorwagens. Snelheden van 70 km/u werden gehaald, maar de conclusie
was dat men geen passagier deze aanslag op zijn maag kon aandoen.
Het was de Gentse hoogleraar Walschaert die op 8 juni 1949 een
vervolgonderzoek op zich nam. Hij ging het hyperactieve voertuig te lijf met de vibrograaf,
een meetinstrument gebaseerd op de torsiograaf van de Duitse fysicus
Geiger. Hij kwam tot de conclusie dat een ritje van maximaal 20 minuten, zoals
tussen Knokke en Oosthoek 'Moeder Siska', nog net te doen was. En zo kwam deze streetcar
- ontworpen voor het drukke verkeersgewoel aan de voet van hoge wolkenkrabbers -
terecht op het Vlaamse 'vlakke land'.
Nog net niet misselijk! De 10419 op weg naar
Moeder Siska (foto A.G. Nymeyer, coll. H. Hondius).
Maar niet voor lang: de lijn Brussel-Leuven was in 1950 het volgende
doorgangshuis. Omstreeks 1952 werd de ophanging van de bogies in het
NMVB-werkhuis Kessel-Lo gewijzigd. De wagen zag in 1953 de stad Luik voor de
tweede keer - nu voor proeven op de lignes vicinaux naar Herstal en Ans - en belandde later
dat jaar in Charleroi, maar kwam het depôt Jumet niet meer uit. Tot in 1959
stond hij daar te verpieteren. Een foto uit dat jaar toont de volledig
uitgeklede wagenbak op hulpwieltjes, gelaten wachtend op het einde.
De B6 bogies werden toegevoegd aan de reserve
voor de 10395-10418 en gingen mee naar Belgrado, want de Joegoslaven namen in
1960 niet alleen die reeks, maar ook een karrenvracht aan wisselstukken
over van de NMVB. Een voorwaarde waaraan de Antwerpse TAO, die de 24
stroomlijners met hun standee windows eerst zou overnemen, niet wilde voldoen - overigens niet de enige
reden waarop deze transactie afsprong. Geen Amerikaans-ogende PCC's dus aan de
Schelde - in plaats daarvan kwam er een tweede reeks 2039-2060 (nu de 7039-7060
van DE LIJN).
De Haagse 1000-en
Maar nu terug naar normaalspoor. De beide andere St. Louis Car proefwagens
met electrische uitrusting van Westinghouse, oorspronkelijk ook identiek aan de series van
Detroit en Johnstown, werden in onderdelen opgezonden om La
Brugeoise de constructie af te laten kijken. Ze werden in Brugge
geassembleerd en daarbij versmald van 2540 tot 2200 mm om te passen binnen het
Haagse profiel van vrije ruimte. Om dezelfde reden werden deze 1001 en 1002 met
één zijraampje ingekort, waardoor de truckstand (de hart-op-hart afstand
tussen de beide draaistellen) werd teruggebracht van 6934
tot 6210 mm. Volgens mij was dit niet echt nodig, want Den Haag had maar enkele
problematische straathoeken. Hierdoor waren Den Haag en
Washington (waar de lengte van werkplaatstraverses bepalend was) de
steden met de kortste PCC's ter wereld - maar dit terzijde.
Niet alleen in 1950 op lijn 14, maar ook in
1966 op lijn 6 waren de 1001 en 1002 samen aan te treffen (foto Gerard
Scheltens).
Met behulp van onderdelen van de Saint Louis Car Co. werden de B3
draaistellen van de Haagse 1003-1024 in licentie gebouwd door La Brugeoise. De eerste jaren gaven
zij de bekende problemen met de te slappe vering waarvan alle publicaties altijd
maar weer melding maken, inclusief de kotsneigingen van sommige passagiers die
de aanleiding vormden tot deze beschouwing.
Na 1956 werd er in Den Haag niet meer
(openlijk) gebraakt doordat schuin naar
binnen gerichte rubberen schokbrekers waren toegevoegd. De vering van de 1000-en
was daarna aanzienlijk stugger en sindsdien was de rijstijl van deze serie bij
veel trambestuurders populair. De - Haags uitgesproken - frase "geef
mij(n) maar een duizendje" had voor dit personeel dus niet alleen een
financiële dimensie.
Toch stapte de HTM voorlopig af van het torsieslappe B3 draaistel.
Zij koos voor de serie 1100 een draaistel met vast frame, voortbordurend op het
B2-concept.
Pagina gewijzigd: Sunday 04 August 2002
.
© G.J. Scheltens, Leiden, The Netherlands, 2000.