PCC-cars en hun trucks:
NIET MISSELIJK
"Vraag mij niet waarom Hagenaars daarvoor gevoeliger waren dan
Amerikanen", aldus Frits van Dam in Op de Rails van mei 1989, doelend op de acute zeeziekte
waaraan trampassagiers ten prooi vielen als zij in de vroege jaren '50 per
PCC-car werden vervoerd. De HTM-serie 1000 veerde zo soepel, dat je eerder van
deinen kon spreken. Menigeen ging ervan over z'n nek.
Trouwens: ook tussen Brussel en Leuven zagen de arme reizigers groen en
geel. De PCC's daar leken sprekend op de 1000-en, maar waren langer en
breder. Hun draaistellen en de trambaan op dit lange buurttraject waren
smalsporig. De situatie was dus niet helemaal vergelijkbaar met die op het
Haagse stadsnet.
Van Dam's opmerking intrigeerde mij. Waarom maakte een PCC-car de Yankees niet
misselijk? Of waren al die typische draairaampjes bedoeld om in geval van nood
snel het hoofd buitenboord te kunnen steken? Of was er een andere verklaring?
Waar of niet waar?
Natuurlijk heb ik mezelf de vraag gesteld of de anecdote wel waar is.
Misschien schrijven alle auteurs over Haagse trams elkaar na en hebben we het
over een tot mythe opgeblazen incident. Het beoordelen van rijgedrag is een
subjectieve zaak en er was wel degelijk veel waardering voor de soepele gang van
de Haagse 1000-en. Wagenziekte manifesteert zich meestal pas na een half uurtje
en op een stadslijn zou de potentiële patiënt dus al zijn uitgestapt voordat
hij last kon krijgen.
Niet
misselijk, zo'n glimmende glanzende gloednieuwe PCC aan het Scheveningse strand! (collectie
A. v.d. Togt).
Er wordt zelfs beweerd dat het verhaal moedwillig in de wereld werd gebracht
door behoudzuchtige Hagenaars die op die manier probeerden de komst van modern
materieel tegen te houden. Vooral de eenmanbediening - zonder hoffelijke
conducteur - was hun een doorn in het boze oog. Al enkele weken na de komst van
de serie 1003 op lijn 7 drukten de dagbladen talloze brieven af van malcontenten
die zich beroofd achtten van hun 'eigen' équipage. Het maandblad Streek- en
Stadsvervoer, spreekbuis van een strijdbare groep tramliefhebbers en groot
voorstander van de nieuwe stroomlijners, sprak zelfs van een hetze door
de Haagse pers. Zo zou het gerucht over zeeziekte gretig verspreid zijn om de
nieuwe rijtuigen in diskrediet te brengen. Een misselijke streek.
Drie getuigen
Toch ga ik uit van de juistheid van het verhaal, en niet alléén omdat ik
een werkhypothese nodig heb voor mijn beschouwing. Al in 1950 - toen Den Haag
nog maar twee PCC's had - vertelde HTM-directeur Felix aan een gehoor van zijn
Belgische collega's dat "les ressorts extrêmement souples de la voiture
P.C.C. ne plaisaient pas à tous les voyageurs". Eén van zijn opvolgers Diekhuis, in 1956 als ingenieur bij de HTM gekomen, bevestigde mij dat
emmer en dweil veel vaker moesten worden gehanteerd dan bij het oude materieel.
Ook kennen we de traumatische lotgevallen van Van Donselaar: hij beklaagde zich
erover dat hij in zijn prille jaren "door wagenziekte gedwongen, de tram voortijdig
moest verlaten".
Verklaring
Kortom: uit minstens drie - eigenlijk nog veel meer - onverdachte bronnen valt te leren dat we niet in het rijk
der fabelen verzeild zijn geraakt. Het zoeken is nu naar een verklaring voor het
walgingwekkende fenomeen, dat in de VS kennelijk alleen in 1936 even opspeelde
bij de eerste PCC's van Brooklyn. Voor het overige kwam de PCC-car volledig
tegemoet aan het verlangen van de Amerikanen naar het comfort van een zacht
deinende limousine.
De veelgesmade kleine raampjes gaven 's avonds
juist een feeëriek effect (collectie A. v.d. Togt).
Ik ben medisch niet onderlegd, maar toch weet ik dat het geen zin heeft te
speuren naar een fysiek verschil tussen de bewoners van de Oude en de Nieuwe
Wereld. Evenmin waag ik mij aan een psychologische analyse van de Amerikaanse
wens te worden gewiegd als een baby in de kinderwagen. Ik kies een andere
invalshoek in mijn poging antwoord te geven op Van Dams impliciete vraag.
Conditionering
Voor een mogelijke verklaring laat ik eerst twee experts aan het woord. De
Nederlandse PCC-kenner Albert Nymeyer schreef in 1955: "Gewend als men in het auto-arme Europa is aan stugge, zelfs
harde vering, slechte wegen en vervoermaterieel met gebrekkig comfort en/of
twijfelachtige rijdeigenschappen, is het te begrijpen dat de volkomen andere
veringskarakteristieken van de PCC-car bij een overigens klein deel van de
gebruikers uitermate ongewenste reacties opwekten. Als concessie aan deze
minderheid werd een draaistel ontworpen, dat meer Europees in zijn
karakteristieken is en zich daardoor beter aanpast aan wat de Europeaan op het
gebied van vervoercomfort gewend is".
Van Fred Schneider, de
Amerikaanse co-auteur van twee voortreffelijke boeken over de PCC-car, kreeg ik
44 jaar later het volgende te horen: "I think it all distills down
to expectations. European cars all ran on a firm, well-maintained roadbed. Cars
were traditionally sprung like a farm wagon ... no give at all. Europeans
were accustomed to a very stiff riding car. The PCC trucks all had very soft
suspension, which allowed them to bounce and nose unlike anything to which you
were accustomed. Americans were used to riding over kinked rail and battered
joints over deteriorated ties (sleepers) resting mostly in dirt, weeds, and
water. The soft ride was accepted because we knew nothing else".
Opmerkelijke stellingen die
wel wat vragen oproepen. Als je het zo bekijkt is het een kwestie van
conditionering! In elk geval een geschikt uitgangspunt voor een onderzoek.
PCC-draaistellen
Om de rijeigenschappen van de PCC te bekijken - en voor de volledigheid nog wat verder - zet ik de verschillen
tussen de draaisteltypen op een rijtje. Het rijgedrag wordt immers
voornamelijk bepaald door de draaistellen en de bewegingen die zij overbrengen
op de rijtuigbak. Deinen ontstaat door de bewegingsmogelijkheden van het
veersysteem, de optredende terugstelkrachten en de bijbehorende demping en
wrijving bij de montagepunten.
Daarbij was in de PCC-truck in ruime mate rubber toegepast. De aspotveren
waren in rubberconussen verpakte stalen schroefveren, waarbij het rubber de
veerbeweging moest dempen. Uiteraard spelen de massa en het massazwaartepunt een
belangrijke rol, evenals de onnauwkeurigheden in de spoorligging die de
bewegingen inleiden. Tenslotte beïnvloedt de keuze van de rubbergeveerde wielen
de manier waarop de wagen over de rails glijdt - trouwens ook
het geluid dat hij daarbij maakt .
Drie terzijdes...
In verband met ons onderwerp moeten wel drie kanttekeningen worden
gemaakt, die in het verdere verloop van dit artikel niet meer aan de orde
zullen komen.
In de eerste plaats hadden niet alleen passagiers last van het gedein. Ook de pantografen van de
1000-en konden er slecht tegen. Bij het te snel doorlopen van een boog zwiepten
zij mee met de zijwaartse uitslag van de wagenbak. Ze schoten dan onder de
rijdraad uit en trokken soms zelfs de hele bovenleiding naar beneden. Misschien
waren deze pantografen van Brown, Boveri & Co. gewoon te zwaar: zij wogen 214 kilo! Voorzichtig
bochtenwerk door de bestuurders en een zorgvuldiger ophanging van de rijdraad
waren geboden zolang de draaistellen niet waren aangepast.
Nog niemand misselijk - de 1001 komt voor het
eerst
op straat (collectie A. v.d. Togt).
Daarnaast wijs ik
op een factor die moet hebben bijgedragen tot ellende in de
maagstreek, maar waarvan de oorzaak allang is opgespoord: de prérem oftewel
geremde uitloop. Ontspannen freewheelen was voor een PCC-car niet
weggelegd, want bij het loslaten van het rijpedaal werd onmiddellijk een
beperkte remming ingezet. Door de continue remstroom kon de electrische installatie zich
soepel instellen op remmen of weer accelereren. Maar het afwisselend optrekken en remmen gaf een onplezierig trek-duw effect
waarvoor de Belgische constructeur ACEC - licentiehouder voor Westinghouse - in
1955 een oplossing vond die in vrijwel ieder ander tramtype heel gewoon was: de vrije
uitloop. Deze - voor het succes van de Europese PCC's essentiële -
electrische wijziging zal hier verder buiten beschouwing
blijven.
Tenslotte maak ik voor de volledigheid ook melding van de reacties van
een paar behulpzame Amerikanen die zo vriendelijk waren mijn openingsstelling helemaal op losse
schroeven te zetten... Zij vertelden mij dat er ook in Boston, Philadelphia
en andere steden heel wat magen zijn omgekeerd bij ritjes in PCC-cars. De
technici probeerden - met meer of minder succes - van alles te doen aan het zachte
gedein.
Wat nu te doen met mijn werkhypothese...? Maar toch: misselijkheid mag
dan in
de VS genoemd zijn, nooit als overheersend nadeel van het voertuig. In Den Haag was
dat uitdrukkelijk wel het geval - volgens Schneider dus misschien als gevolg van
onwennigheid - en bovendien zijn de definitieve oplossingen
niet in de VS, maar in Nederland en België gevonden.
Bovendien - belangrijker
- het gedein werd door mijn Amerikaanse correspondenten toegeschreven aan het
draaisteltype B2 dat in Den Haag helemaal niet voorkwam. Zij reageerden zelfs
verbaasd op het gegeven dat de bij de HTM toegepaste B3 deze problemen gegeven
had. Daarom handhaaf ik
Van Dams intrigerende openingsvraag als uitgangspunt.
Lezen en kijken
Voor empirisch onderzoek - gewoon vaak meerijden en dan maar hopen dat mijn
maag zich goed houdt - is het helaas veel te laat. Mijn exposé steunt op mijn
eigen waarnemingen sinds 1961 (toen ik als twaalfjarige in Den Haag kwam wonen)
en verhelderende contacten met ervaren technici, plus het nodige leeswerk en
plaatjes kijken. Het laatste hoofdstuk Bronnen
verstrekt de relevante titels en verschijningsjaren.
Vooral de beide boeken van het Amerikaanse duo
Stephen P. Carlson en Fred W. Schneider III uit 1980 en '83 zijn voor de liefhebber goud waard. Alles wat men maar weten wil over
de PCC in de VS en Canada staat er in, uitstekend gedocumenteerd en rijkelijk
voorzien van foto's. Ze zijn al jaren uitverkocht en doen hoge prijzen op de
antiquarische markt. Ook onmisbaar en in Nederland nog altijd
onovertroffen is de befaamde studie over de PCC-car van de bovengenoemde Albert
G. Nymeyer,
met de veelzeggende ondertitel Een wonder van technisch vernuft, voor het
eerst gepubliceerd in 1953 en later herdrukt in brochurevorm. Het artikel maakte
zoveel indruk dat de technische directeur van het Brusselse trambedrijf R.
Hanocq een vertaling publiceerde (La voiture P.C.C. - merveille technique)
en dat anderen het zelfs tot in de ondertitel navolgden - de Brit W.J. Wyse (A Marvel of Control Engineering of the 1930's) en
de Fransman Patrice Malterre (Une merveille technologique des
années 30).
Voor de
techniek van tramdraaistellen baseer ik me op een artikel van G.
Wheat: Modern bogies - how they work en vooral op de bijzonder
gewaardeerde hulp van ir. J.K. Diekhuis en ir. H. Hondius die mij
grondig hebben ingewijd in de diepere geheimen van het fenomeen PCC-car. De
laatstgenoemde schreef ook een naschrift dat onder de titel Techniek
Draaistellen op deze website is gepubliceerd. Ook heb
ik veel gehad aan de Belgische rapporten uit de verzamelingen van Dirk Eveleens Maarse en Freddy Coussens.
Van de
meeste Nederlandse publicaties in boekvorm moest ik het minder hebben. Zij geven
de (voor-)geschiedenis, techniek, bijzonderheden en verdiensten van de PCC
adequaat weer, waardoor ik mij ontslagen acht van de plicht dat nog eens te
doen.
Ik ga er dus van uit dat u weet wat een PCC-car is: een
gestroomlijnd Amerikaans tramtype vol moderne vindingen, uitgedacht door een
commissie van de directeurenclub ERPCC onder leiding van Clarence F. Hirschfeld,
dat de ontwikkeling in Europa vele stappen voor was.
Maar juist over de
draaistellen blijven deze boeken - begrijpelijk - meestal in het vage, omdat al
te technische uiteenzettingen niet binnen hun opzet passen. Van 't Hoogerhuijs
('96) houdt het daarom kort en Van Donselaar ('94) heeft zich er niet in
verdiept. Kres & Muré ('93) en Nieuwenhuis & Stoer ('82) halen enkele
zaken door elkaar. Blok ('93) en Van der Gragt ('72) geven correcte
beschrijvingen, maar vooral komt het verschil tussen de diverse typen trucks
goed uit de verf in de twee Nederlands-/Franstalige brochures van de Belgische
PCC-bezetenen Carlos Van den Ostende en Willy Pattyn ('99/00). Hun
overvloedig geïllustreerde werk biedt het meest waardevolle en complete overzicht van
alles wat er over Belgoïde PCC-cars te vertellen valt.
Draaisteltypen
Maar nu terzake. Het maakt nogal wat uit of een draaistel een vast frame heeft (B2, B6
en BN), waaraan de assen en wielen enigszins verend moeten zijn bevestigd om
ontsporen te voorkomen, dan wel torsieslap is (B1 en B3), waarbij de
gelede, scharnierende constructie zelf de wielen in het spoor moet houden.
Voor een goed begrip is het nodig nu eerst in te gaan op de belangrijkste
draaistelmodellen die in Den Haag niet voorkwamen. Al te gedetailleerd hoop ik
het daarbij niet te maken. Ik beperk mij tot de PCC's die in Noord-Amerika en
West-Europa gereden hebben, want de varianten in Zuid- en Oost-Europa (Tatra!)
hebben geen invloed gehad op de ontwikkeling bij de HTM.
Pagina
gewijzigd: Sunday 12 November 2000
.
© G.J.Scheltens, Leiden, The Netherlands,
2000.