Naschrift door ir. H. Hondius:
De techniek van de PCC draaistellen
Dit hoofdstuk door ir. H.
Hondius laat de samenhang zien tussen draaisteltechniek in het algemeen en de
diverse typen PCC-draaistellen.
Wat was de stand van de techniek in het begin van de
dertiger jaren toen de heren van de Transit Research Company hun draaistellen
ontwierpen? Draaistellen hadden veelal een combinatie van blad en schroefveren,
met een tendens in richting 100 % bladveer. De krachten werden van de aspot op
het draaistelframe overgedragen via schenen en van het frame op de wieg via
glijplaten. Een koningspen met draaikom zorgde meestal voor de verbinding met de
wagenbak. Glijplaten op het einde van de wieg steunden de bak bij hellen. De
rijtuigen reden relatief stug en de vele glijplaten maakten dat de
rijkwaliteiten sterk van het smeren en de slijtage toestand afhankelijk waren.
Op “zachte” aarden banen met houten dwarsliggers kon dat goed rijden. Op
“harde” banen in geasfalteerde of gebetonneerde straten konden zulke
draaistellen veel lawaai veroorzaken.
Brill en EMB brachten omstreeks die tijd draaistellen uit
waarbij de asvoering niet meer geschiedde door schenen maar door een zwenkarm, die de aspot
met het draaistelframe verbond. Brussel 5000, Luik-Seraing en de
Green Goddesses van Liverpool en de Coronation cars van Glasgow waren zo
uitgerust. Tegelijkertijd werden glijdlagers, een bron van speling en gerammel,
vervangen door rollagers. Ook de wieg werd hier en daar door zwenkarmen met het
draaistelframe verbonden. Zo elimineerde men slijtage en verbeterden de
rijkwaliteiten vooral in de tijd.
Deze moderne technieken zouden pas vanaf 1939
consequent in Zwitserland worden doorgezet, eerst bij het Schlieren draaistel
van de VBZ (wagen 351) en vanaf 1941 in het Simplex draaistel van BBC (wagen 401).
De NS bleef tot en met het materieel plan-T (1976) bij schenen voor de aspotten,
terwijl de wieg allang modern geleid was.
De meeste trams hadden wielaslager-motoren. Dat wil
zeggen dat de motoren onder tussenvoeging van meestal schroefveren aan de ene
zijde op het draaistelframe en aan de andere zijde met twee meestal glijdlagers
- later (na 1935) rollagers - direct op de wielas rustten (tramophanging oftewel Tatzlageraufhängung,
nose-suspended motor, moteur suspendu par le nez). Deze
motoren in de 25 tot 75 kW range draaiden tot 2000 t/min. bij topsnelheid. De
tandwielkasten waren zelden oliedicht en het onafgeveerde gewicht was
aanzienlijk. Bij Nederlandse tramrijtuigen zijn nooit asrollagers toegepast, wel
ankerrollagers. De enige maatschappij die op grote schaal van dit principe
afweek was vanaf 1925 de STP in Parijs, die 475 cardanrijtuigen in dienst had,
waarbij de motoren aan de wagenbak waren opgehangen en via cardanassen de assen
aandreven. De NZHTM kocht in 1927 acht exemplaren van dit rijtuigtype (A351-58),
zie Op de Rails 5/89.
De stand van de schakeltechniek was vanaf 1925
nokkenschakelaars die op de balkons stonden, tot 1935 met vaak 11 rij- en 7
remstanden. De veelstellige nokkenkasten verschenen vanaf 1935. Toen werden 22
rij- en 15 remstanden geboden. Voor grotere vermogens met vier motoren werden in
Engeland en Zwitserland veelstellige electro-pneumatische Schützen-schakelingen
gebruikt en ook de trappenloze BBC-Feinstufer werd in een aantal supermoderne
rijtuigen toegepast. Bedrijven met de luchtdrukrem als bedrijfsrem blijven vaak
nog bij sleepringkasten, soms met een Schütz voor het in en uitschakelen van de
stroom.
De PCC-car
Het bijzondere van de PCC-car lag in de volgende
uitgangspunten:
- De wens bestond modulair te bouwen in verschillende
lengte- en breedtematen;
- Men vergaf licenties aan verschillende bouwers, zodat
concurrentie bleef;
- Verschillende elektrische uitrustingen van GE en
Westinghouse werden toegepast;
- Vanaf ongeveer 1947 werden “all-electric” cars
gebouwd.
- Men gebruikte 300V cardanmotoren, die in de
draaistelframes waren opgehangen en 4000 t/min. draaiden. Zij vielen
aanmerkelijk lichter uit dan de motoren in tramophanging, hadden geringe
commutatieproblemen en waren uiterst robuust.
- Een rij-rem schakelaar werd toegepast die bij Westinghouse
99 rij en 99 remstanden had. Vermogenschakeling vond plaats door Schützen,
weerstandsuitschakeling door een roterende schakelaar, accelerator,
later bij Tatra Beschleuniger genoemd.
- Men stapte af van de klassieke serie-paralellschakeling
met als consequentie maar de helft of t.o.v. de NMVB een derde van het
aantal economische rijstanden. Alleen maar de standen parallel vol veld +
één of twee zwakveld standen - dus typisch niet geschikt voor stop-and-go verkeer.
- Consequent werd pedaalschakeling
ingevoerd voor vlot
rijden en remmen naar analogie van de opkomende automobiel.
- Er werd geforceerde motorkoeling als luchtverversing
toegepast in combinatie met het gebruik van de warmte in de
rij-/remweerstanden in de winter.
- In de vering werd consequent rubber toegepast, evenals
rubbergeveerde wielen.
- Naar zou blijken was de vormgeving tijdloos
- Voor de West-Europese ontwikkeling na 1945 zijn de
uitvoeringen van St.
Louis Car, Clark Equipment en Westinghouse Electric maatgevend
geweest.
Het B2 draaistel uit 1935, B2B uit 1945
Het bijzondere van de B1 en het
B2 draaistel uit 1935 bestaat in de consequente toepassing van rubber en van
rubbergeveerde wielen.
Het B2 draaistelframe bestaat uit gelaste stalen pijpen, door
twee dwarsverbindingen met elkaar verbonden. Dit frame rust via
rubber/metaalveren op de aslagers. Zowel de asvoering als de vering worden door
deze veren overgenomen. Hoofdzakelijk op afschuiving belast, voldeden deze
rubber veren niet zo goed. Ze zijn bij de varianten die in Europa liepen (B2 B)
gedeeltelijk door een combinatie met stalen veren vervangen. In Brussel zijn
daar vier verticale schokbrekers mee parallel geschakeld. De motoren zijn in
dwarsframe ingeklemd en drijven via parallel aan de lengteas van de wagen
verlopende cardanassen de kegelrad-tandwielkasten met hypoïde vertanding aan.
Beide assen zijn met elkaar verbonden door gietstalen afstandhouders (zwenkarmen) die ook het motorkoppel opnemen. Deze vergroten dus de precisie van
de asvoering. Zij zijn aan één zijde flexibel en aan de andere zijde vast
verbonden met
de assen. Het wagengewicht rust op een vet gesmeerde, in rubber
opgehangen taatspot. Deze is verbonden met een wiegbalk die via hangers aan het
draaistelframe hangt en zijwaarts kan bewegen tot hij tegen rubberstoppen
slaat. Er is dus geen secundaire veer. De koningspen is met de bak verbonden en
dringt diep in de taatspot door.
Als rubbergeveerde wielen werden schijfwielen gebruikt van
het type Carnegie, het standard resilient wheel, waarbij de buitenschijf door
een zeskantige moer werd aangedraaid. In West-Europa nieuw gebouwde wagens waren
meestal met SAB schijfwielen (later type 271) uitgerust. Hier wordt de
wielschijf tussen twee maal acht rubberblokken die in inkepingen rusten, en de
twee buitenschijven ingeklemd en op schuif belast. Deze wielen geven bij
aslasten zoals bij de PCC gekend, verticale veerwegen van 5 mm. In de US werd
dit type wiel als super resilient wheel betiteld. De mechanische rem is
als trommelrem op de motoras gemonteerd; hij wordt door een drie
traps-elektromagnetische bediening aangestuurd.
Het B3 draaistel uit 1947
Het super resilient wheel bracht de constructeurs op
het idee: "kunnen we alles niet sterk vereenvoudigen door de primaire
vering eenvoudig weg te laten?" BBC en de Waggonfabrik Uerdingen hadden dat
in 1933 al geprobeerd met het monomotor draaistel van de Essener Tram, waar het
motorhuis als draaistelframe dienst deed, er uitsluitend vering tussen wagenbak
en motor bestond en de wielen rubbergeveerd waren. Na twee proefwagens in 1933
volgden 20 in principe qua aandrijving gelijke wagens in 1938. Na de oorlog
pakte DUEWAG in 1953 deze ontwikkeling weer op, maar men leerde al snel dat men
niet zonder primaire vering uit kon komen.
Het B3 draaistel heeft een geleed frame, dat wil zeggen dat
de langsliggende framebalken aan de ene zijde het wielaslagerhuis vast omklemmen
en aan de andere zijde onder tussenvoeging van een rubber manchet. Zo ontstaat
overhoeks een zekere bewegelijkheid. Door de ashuizen zijn de langsliggers aan
elkaar verbonden. Bovendien zijn er
twee dwarsbalken, die aan de ene zijde mechanisch soepel
maar vast en aan de andere zijde onder tussenvoeging van een schroefveer en een
rubberbus verend met het frame verbonden zijn. Deze dwarsbalken zijn
asymmetrisch gemonteerd. Het draaistelframe is dus werkelijk torsieslap.
De motoren zijn elk gemonteerd
aan een balkje dat met de twee einden verend is opgelegd op de langsliggers en
daarmee verbonden. De ene verbinding is vrij stijf en werkt als een scharnier.
De andere werkt als een soepele verticale veer, een silentbloc op
afschuiving. Daarmee is de motor onafhenkelijk en dus zeer gunstig geveerd. Het
gewicht van de motoren behoort tot het (vrijwel) volledig afgeveerde
gewicht.
De beide wiellagerhuizen van een
as zijn met een afstandhouder, waarin het tandwielhuis met zijn lager is geïncorporeerd,
vast met elkaar verbonden. Er is dus geen koppelreactie arm nodig. De
trommelremmen en cardanaandrijving zijn behouden. De wiegbalk is weer voorzien
van de taatspot, waarin de koningspin diep penetreert. Nu rust de wieg echter op
buitenliggende, in rubberverpakte, schroefveren. In de eerste uitvoeringen (MIVB
7000 en HTM 1000) stonden die verticaal, later zijn zij onder een hoek komen te
staan. Tussen wiegbalk en frame is later een horizontale schokdemper geplaatst.
De overbrenging van de krachten van het draaistelframe naar de bak en de
geleiding van de wieg gebeurt door in rubber gevatte schenen aan de buitenzijde
van de wieg. Toen in 1981 met het GTL-8 programma van de HTM begonnen werd, is
de elektromagnetische trommelrembediening door H&K hydraulisch bediende Federspeicher bediening vervangen. (geen oliedruk betekent niet rijden).
Het B3 draaistel is ongeveer 400 kg lichter en goedkoper dan
het B2 draaistel, heeft echter een grotere onafgeveerde massa. Interessant is
dat de uitvoering voor Marseille, vermoedelijk als enige, Bochum 54 wielen
heeft, wat ingaat tegen de principes van het ontwerp, dat een wiel met behoorlijke
verticale vering vraagt. Vermoedelijk de allerlaatste uitvoering,
vervaardigd door RMO Stork, is voor de 11G en 12 G rijtuigen (series 817-841 en
901-920) van het GVB
Amsterdam uit 1990/91, met draaistroommotoren.
Het B6 draaistel voor meterspoor (1948)
Dit draaistel maakte in 1948 zijn opwachting bij de NMVB. Het
werd standaard bij deze maatschappij, later verkocht naar Belgrado, evenals in
Saint-Etienne vanaf 1954 en in Antwerpen (1960) en Gent (1971). Het is een
stellig door het B2B draaistel geïnspireerde uitvoering met de wieg van het B3
draaistel. Het starre frame bestaat uit gelaste pijplangsliggers en twee vaste
dwarsbalken. Het frame rust via schroefveren op de aspotten. De tractiekrachten
worden via in rubbergevatte schenen boven de aspotten op het frame overgedragen.
Er zijn uitvoeringen met overhoeks twee schenen, de
meerderheid heeft er vier. De PCC aandrijving heeft per as een reactie-arm. De
motoren zijn vast in het frame ingeklemd. De elektromagnetisch bedienende
trommelremmen zijn PCC-standaard. De wieg en de krachtoverdracht wieg/frame en
wieg/wagenbak zijn zoals bij het B3 draaistel beschreven. In Belgrado heeft men
al vroeg verticale schokbrekers tussen aspot en draaistelframe aangebracht. Deze
verminderen het ”wanken” om de langsas aanmerkelijk. Er is geen horizontale
schokbreker voorzien. Bij moderniseringen in Antwerpen en Gent van 105 resp. 22
rijtuigen worden de verticale schokbrekers geïnstalleerd. Behalve Gent met
Bochum 54 wielen, hebben de andere rijtuigen SAB schijfwielen.
De B2 en B6 draaistellen zijn alle door de TRC ontwikkeld en
door Clark Equipment gebouwd. Het B3 draaistel, eveneens door de TRC ontworpen,
stamt van de St. Louis Car Company.
Het B2/BN draaistel (B2 amélioré) uit
1957
In 1957 werd voor de HTM 1100-serie door BN het B2 draaistel
verbeterd. BN, die de B3 en B6 draaistellen in licentie gebouwd had, liet zich
door het laatste type inspireren. Oorspronkelijk werden rubber/metaal-elementen
onder voorspanning toegepast, later (bij de grote revisie begin jaren '70)
werden de asveren en asvoering door Clouth
rubber/metaalveren overgenomen. De aandrijving werd door een reactiearm, onder
tussenvoeging van rubber bussen, met het frame verbonden. Het draaistelframe met
de beide transversale verbindingen is dus niet torsieslap. De motoren zijn vast
met het frame verbonden. De wiegconstructie is, zoals bij het B3 draaistel
aangegeven later van een horizontale schokbreker voorzien. Dit draaistel kreeg
SAB 271 wielen, bij de nieuwe uitvoering vervaardigd door RMO-Stork voor de 65
GLT-8 3001-3065 SAB V30 ringwielen. Het is ook gebruikt voor de gelede MIVB 7700-
en 7900- stellen.
Poging tot een beoordeling
Deze draaistellen boden stellig ten tijde van het ontwerp een
groot aantal voordelen. Weinig mechanische slijtagevlakken, veel toepassing van
rubber en gaven dus vroegtijdig een relatief geruisloze loop te zien. Na de WW
II begonnen de Duitse en Zwitserse firma’s hun ontwikkelingsinhaalslag en die
heeft geleid tot de acceptatie van de tweemotorige monomotor aandrijving tot 200
kW/motor, met een veelstellige nokkenschakelaar, al dan niet servomotorisch
bediend en aspotveringen bestaande uit chevron rubber/metaal elementen en
rubber/metaalveringen als secundaire vering. Zij waren met kogelkranswiegen
uitgevoerd. Het rubbergeveerde ringwiel werd standaard. Zo kon met eenvoudige
middelen een onderhoudsarm, prijsgunstig en vooral licht voertuig worden
ontwikkeld zodat aan de toch relatief gecompliceerde, relatief zware PCC geen
kansen geboden werden.
De HTM bezat vier PCC’s
(1197-1200) die met zulke monomotordraaistellen waren uitgerust. Men kan het een bedrijf, dat 16 prachtige
'gecompliceerde'
vierassers uit 1948/49 (serie 201-216) slechts na amper 15 jaren dienst naar de
sloper stuurde, niet kwalijk nemen dat het in zijn rigoureuze wens tot
standaardisatie de draaistellen van een andere standaard verkocht aan de
Rheinbahn in Düsseldorf. Dat zegt niets over de rijeigenschappen, noch over het
onderhoud (Ir. J.K. Diekhuis, voormalig directeur van de HTM, tekent hierbij aan
dat het meest zwaarwegende nadeel
van deze Duwag-draaistellen was het ontbreken van een volwaardige
Federspeicher-installatie - de vervangende schijfrem gaf te weinig remwerking).
Het
zwakke punt van de PCC was vooral in de zomer bij stop-and-go bedrijf zijn hoge stroomverbruik, de relatieve reparatiegevoeligheid
van de accelerator en zijn hoge gewicht van 540 kg/m², in een tijd dat het de
Duitse en Zwitsers bedrijven nog lukte om Grossraum- en later gelede trams met
450 kg/m² te bouwen. Overigens twintig jaar later bevond de Haagse GTL-8 met 593 kg/m²
zich in het goede gezelschap van de zwaarste vergelijkbare Duitse rijtuigen van Düsseldorf
en Hannover.
Ook in 2000 geldt: op een werkelijk goed liggende baan als
die van de Amstelveenlijn of lijn 39 naar Tervuren rijden trams met B3
draaistellen, - mits de rubbers in de SAB wielen niet te oud zijn waardoor een
zekere onrondheid optreedt - nog steeds zeer acceptabel. Hetzelfde kan gezegd
worden van de trams met B6 draaistellen mits die met schokdempers zijn
uitgerust. Ook de Tatrawagens van de Typen T3, T4, T6 en KT4D hebben zeer
acceptabele rijeigenschappen. Toch een groot compliment voor de heren van de
TRC.
Het is moeilijk precies te zeggen hoeveel rijtuigen er
uiteindelijk met PCC draaistellen of daarvan direct afgeleide ontwerpen naast de
5000 in de US in België, Italië, Tsjechië, Polen en Rusland gebouwd zijn,
vermoedelijk tegen de 30.000, zo niet meer. Het is daarmee een éénmalig succes
geworden.
Harry Hondius, Embourg (B), 2000.