Alvorens verder te gaan met de beschrijving van het B3 draaistel zoals dat in
Den Haag onder de serie 1000 (en 1200, 1300 en 2100) voorkwam, maken we pas
op de plaats voor een oppervlakkige excursie naar allerlei PCC-ontwikkelingen
die ons hopeloos zouden afleiden van het onderwerp 'wel of niet
misselijk' als ik er al te diep op in zou gaan. Aan het
eind van onze rondgang komen we dicht bij huis terecht - namelijk in Brussel waar men zo
inventief was om gebruik te maken van tweedehands gekochte Amerikaanse
componenten.
Ik ga voorbij aan enkele ontwerpen (B2A, B5, B10, B20, B30) die in
kleine aantallen voor Amerikaanse bedrijven gebouwd zijn of het experimentele
stadium nooit te boven zijn gekomen, dan wel bedoeld waren voor gebruik onder
metrotreinstellen.
Dat laatste gebeurde overigens ook met trucks (B2 en B3) van gesloopte
PCC-cars, met name in Chicago dat zich al vrij snel had ontdaan van een
uitgebreid en druk bereden tramnet. Hier kregen de componenten uit honderden -
nog lang niet versleten - PCC's een zinvolle herbestemming onder het rapid
transit materieel. Verderop zal blijken dat dit lang niet het enige
succesvolle voorbeeld is van recycling van PCC-onderdelen.
De
Brilliner
Een draaistel dat verwantschap toonde met de PCC-technologie, was de Brill 97ER1, ontwikkeld door
The
J.G. Brill Company in Philadelphia. Deze firma, leverancier van grote aantallen
tramwagens aan tal van bedrijven in de VS en daarbuiten, had eerst deelgenomen
aan het ontwikkelingsprogramma van de ERPCC, maar ging al snel zijn eigen weg.
De Brilliner die eind jaren dertig voor het eerst in Atlantic City zijn
oerlelijke, hoekige gestalte liet zien, had veel eigenschappen gemeen met de
PCC-car, maar moest het afleggen tegen de gestroomlijnde concurrent. Slechts 32 in totaal zijn ervan
gebouwd. Naast 25 stuks voor Atlantic City waren er ook eenlingen voor Cincinnatti, Philadelphia en
Baltimore, maar deze drie bedrijven hadden meer fiducie in de PCC.
Toch was de
Brilliner een geslaagd ontwerp dat een beter lot had verdiend. De problemen met
snel slijtende onderdelen waren waarschijnlijk het gevolg van kinderziekten die
genezen hadden kunnen worden als het tot massaproductie was gekomen. Door dit
tragische gebrek aan succes trok Brill, eens één van de leidende Amerikaanse
tramproducenten, zich uiteindelijk terug uit de wagenbouw.
Het 97ER1 draaistel had een rechthoekig vast frame met dwarsverbindingen,
waarbij de aslagers waren gemonteerd in een vleugelframe dat kon draaien om een
pinverbinding met het zijframe. Het andere einde van de vleugel werd gesteund
door rubberen sandwich-veren waardoor de lagers de bewegingen van oneffen spoor
konden volgen. De tractiemotoren - van het gewone PCC-type - waren parallel aan
de assen gemonteerd, dus niet dwars daarop zoals bij de PCC-draaistellen. De
rubbergeveerde resilient wielen waren van het fabrikaat Naco. De wagenbak
had niet alleen een koningspen (aanzienlijk smaller dan die van de PCC's) maar
werd ook ondersteund door metalen platen. Qua rijgedrag werd dit draaistel als
goed beoordeeld, zeker zo goed en geruisloos als de Clark B2. Voorzover ik weet
werd men in de Brilliner niet misselijk.
Heel intrigerend is het feit dat de Tramways Bruxellois - grootverbruiker van
tweeassige Brill-trucks - in samenwerking met de Belgische fabriek Haine-St. Pierre &
Lesquin in 1944 een set 97ER1 draaistellen bouwde, die vervolgens in
combinatie met een electrische installatie van ACEC werden gebruikt voor
experimenten onder de vierasser 5018. In het hoofdstuk De Eerste
Amerikanen kom ik hierop terug. Hier werd de basis gelegd voor de latere
PCC-cars, al was het ook in Brussel de 'echte' PCC-techniek die het zou gaan
winnen van die van Brill.
Britse varianten
Een andere ontwikkeling die interessant had kunnen worden, maar in de kiem
werd gesmoord, was die van de PCC-car in het Verenigd Koninkrijk. Al in 1937
hadden de stad Leeds en de English Electric Co. plannen om een demonstrator uit de VS te laten
overkomen, die een heel stuk
korter zou moeten zijn dan wat in Amerika gebruikelijk was. Er werd een dergelijk
voertuig op B2 draaistellen ontworpen - een linksrijdende versie van de gedrongen
PCC's van Washington DC. Naast de
eenrichtingwagen voor Leeds werd er ook gedacht aan tweerichtingvarianten voor Liverpool,
Blackpool en Glasgow. Er kwam allemaal niets van terecht.
Pussyfoot
In 1945, nog eerder dus dan La Brugeoise en ACEC, verwierven Crompton-Parkinson
en Maley & Taunton een licentie van de TRC voor de Britse markt. Maar men heeft er veel minder
plezier van gehad dan de Belgen. Het voertuig dat het meest tegen de
all-electric PCC-car aanleunde was de 602 die in 1953 in Leeds ging rijden, dus
zo'n zestien jaar na de eerste plannen van deze stad. Qua
afmetingen kwam hij overeen met het PCC-voorstel van 1937, maar de
gestroomlijnde, donkerrode wagenbak van de lokale autobusbouwer Charles H. Roe had alleen een middenbalkon.
De 'Vambac' electrische installatie
van Crompton Parkinson was gebaseerd op het voorbeeld van de PCC-accelerator van Westinghouse. De draaistellen van het type HS44
- de eerste met railremmen op de Britse eilanden - hadden naar binnen gerichte
bladveren en waren vaag geïnspireerd door het Clark B2 concept, waarvoor Maley &
Taunton een TRC-licensie had. Deze fabriek had ook de rubbergeveerde resilient wielen vervaardigd (ook voor
enkele Haagse 200-en overigens).
Helaas heeft de 602 nooit kunnen tonen
waartoe hij in staat was. Het testprogramma in Leeds werd niet afgemaakt
en resultaten zijn nooit gepubliceerd. Samen met de uiterlijk identieke, maar
technisch totaal verschillende 601 (op lichtgewichtdraaistellen en met een
electrische uitrusting van Metropolitan-Vickers) reed hij van 1954 tot '57 op
een onbeduidende pendeldienst tussen Swinegate en Hunslet. Maar, zo getuigt
Allan T. Condie, "602 gave a smooth, 'roll-less' ride and was known by
enthusiasts as Pussyfoot". Sinds 1959 verblijft het unieke
voeruig in het trammuseum van Crich, na een werkzaam leven van slechts zes jaar.
Weinig furore
Een electrische Vambac-installatie van Crompton
Parkinson en HS44 draaistellen van Maley & Taunton zijn, na proeven bij de railcoaches 208
en 303, ook gebruikt in Blackpool bij de series 10-21 en 304-328 (Coronations). Een dubbeldekker met
deze PCC-achtige technologie was de 1005 van Glasgow, maar die kreeg - door zijn hoge
gewicht - niet de
rubbergeveerde wielen die hij had moeten hebben. Bij latere verbouwingen gingen steeds meer van zijn
PCC-kenmerken verloren.
Er bestaan nog tekeningen van PCC-enkeldekkers
voor Glasgow, maar daarmee hebben we de Britse ontwikkelingen wel gehad. "Inmiddels weten we dat de PCC-car in
het Verenigd Koninkrijk weinig furore heeft gemaakt", zegt Frits van
Dam in hetzelfde artikel dat het uitgangspunt was voor deze studie. En zo kun
je het zeker formuleren.
Pseudo-PCC's
Er heeft nog meer PCC-achtigs rondgereden. In Zuid-Europa kwam het normaalsporige B2
draaistel sinds 1942 voor bij de proef-PCC's van Fiat voor Turijn. Hun
electrische installatie was niet gekloond van Westinghouse, maar van General
Electric. En ook Milaan en Rome hadden trams met PCC-kenmerken, gebouwd door
Fiat, Breda en Ansaldo (op B3 trucks).
De series 5200 en 5300 van Milaan
waren 'PCC-achtigen' - alleen de 5451-5453 uit 1957-58 kunnen 'echte'
all-electric PCC's worden genoemd. Het drietal was technisch gelijk aan de Romeinse 8000-en, gebouwd in 1956 door Fiat-Officine
Meccaniche. Deze serie van 20 stuks hield het uit tot
het jaar 2000, maar wordt nu door de nieuwe lagevloertrams overbodig
gemaakt. En dat terwijl de oudere gelede series 7000 en 7100 (rammelende en
bonkende geesteskinderen van dottore
Mario Urbinati) nog mogen blijven rijden - maar daar gaan nu eenmaal meer mensen in.
In Spanje werden er van het Turijnse type pseudo-PCC's
afgeleid voor Madrid (op B2's) en Barcelona (op B3's), waarbij naast Fiat ook Maquitrans als
fabrikant actief was. Amerikaanse patenten kwamen er officieel niet aan te pas.
In feite werden ze schaamteloos gekopieerd. In elk geval werden er aan de TRC geen
royalties betaald.
Helemaal aan de andere kant van Europa stelden Göteborg en Norrköping
PCC-achtige vierassers van Hägglund, ASJ en ASEA in dienst zonder gebruik te
maken van PCC-patenten. De enige Zweedse stad met (twee) 'echte' PCC-cars
was Stockholm. Maar daarover meer in het volgende hoofdstuk.
Oost-Europa
Het voormalig Oostblok werd een grootverbruiker van de PCC-car.
La Brugeoise en ACEC probeerden vaste voet te krijgen op de Joegoslavische
markt, maar het bleef bij vijf PCC's naar Brussels model voor Belgrado (plus de
24 stuks die van de NMVB werden gekocht). Het was de Tsjechische Tatra-fabriek
die een eigen versie ontwikkelde voor de Oost-Europese landen. Er zijn heel wat
meer Tatra-PCC's geproduceerd dan Amerikaanse, Canadese
en West-Europese bij elkaar: het totaal wordt op enkele tienduizenden geschat,
verdeeld over slechts enkele standaardtypen.
De op Westinghouse gebaseerde electrische
installaties en tractiemotoren en de B3 draaistellen zijn in principe uitwisselbaar
met die van bijvoorbeeld de Haagse en Brusselse PCC's. In tegenstelling tot de
Belgische licentiehouders heeft Tatra zich nauwelijks bekreund om verdere
ontwikkeling van het PCC-concept. Er werden gewone resilient wielen
gebruikt en het rijgedrag van de snel roestende Tatra's op de beroerd liggende
trambanen was vaak belabberd slecht.
En ook de Poolse Konstal-wagens hebben een technologie die van de PCC is
afgekeken. Om maar niet te spreken van wat er in Sint-Petersburg rondrijdt. En
aan de andere kant van de aardbol, down under in Melbourne, is ook
geëxperimeenteerd met PCC-vindingen, deels gefabriceerd door het Belgische
ACEC. Het voert te ver om dat hier allemaal te bespreken.
Brusselse varianten
Dichter bij huis kennen we het Clark B2 draaistel alleen van de Brusselse derde reeks 7081-7155 uit 1957.
Daarvan waren de trucks en electrische uitrustingen afkomstig uit 79 gesloopte
PCC's van de serie 501-585 van Kansas City. Hetzelfde type (de variant B2B met
een combinatie van stalen en rubberen veren) werd gebruikt onder de 1725-1799
van Pittsburgh, een serie met airconditioning die speciaal voor buitentrajecten
bedoeld was. "Actually, the ride with the B2B was quite
exceptional", vertelt Jim Holland, "it felt more like a ride in
a plane on a good day. And even on bad track, the car body would respond in very
slow motion to track irregularities. Couple this slow motion with a car and
totally sealed windows, fans in the roof for ventilation (which was still
inadequate) and one could easily get sick."
Eerder al vermeldde
ik dat de MIVB de loop van de B2B verbeterde door
vier verticale schokdempers te monteren. Proeven hiervoor werden genomen in de
jaren 1956-60 onder de 7042 en 7043 uit de
eerste reeks. Deze trucks - bogies of boggies zeggen ze in België
- uit 1947 zijn nu niet meer in gebruik; de even oude B3's gedeeltelijk nog wel.
Van 't Hoogerhuijs meldt dat kenners het verschil tussen de 7000-7080 en de
7081-7155 kunnen zien aan de wielen, maar die vormen niet het belangrijkste
onderscheid. Ook zegt hij dat de 7155 "fraai ten toon" stond op
de Expo '58. Dat deed hij inderdaad, maar dan wel op B3 bogies van La Brugeoise. Naar ik aanneem gebeurde dat omdat de Belgische industrie zich moeilijk kon
presenteren met afgedankte spullen uit Amerika. Een draaistel op de Expo werd
aangedreven om de werking van de PCC te laten zien.
Expo Brussel 1958: de
wereldtentoonstelling vertoont glimmende
pronkstukken
van de Belgische voertuigindustrie! PCC 7155, geflankeerd door een werkend B3 draaistel met
standard-resilient wielen (foto H. Hondius).
Na de tentoonstelling reed
de 7155 een tijdje met zijn B3's en pas later kreeg hij B2's uit Kansas City. Ook
naderhand zijn er wel eens draaistellen
uitgewisseld tussen de diverse Brusselse reeksen - zo reden de 7090 en 7129 op het
eind van hun loopbaan met B3's.
De andere vierassige PCC-series van Brussel reden of rijden namelijk op
bogies van het model B3. Dat geldt ook voor de vierde reeks 7156-7171 uit 1970-71 die
is
opgebouwd met componenten van de serie 401-417 uit Johnstown, Pennsylvania. Deze
laatste draaistellen van de Saint Louis Car Co. uit 1947 rijden nu nog.
Dat zij na ruim een halve eeuw nog volop meedraaien zal wel te maken hebben
met het feit dat ze tot 1970 weinig kilometers hebben gemaakt. Johnstown - een
vlek ter grootte van Zutphen - had een gezapig trambedrijfje en na de opheffing
zaten deze trucks tien jaar in het vet.
In het volgende hoofdstuk kijken we hoe zo'n B3 er
uitziet - heel anders dan
de B2.
Pagina gewijzigd: Sunday 12 November 2000
.
© G.J. Scheltens, Leiden, The Netherlands, 2000.